om voor de koffie te zorgen, nu stond hij weer voor me met een jasje over zijn
linkerarm geslagen. Hij leek op een deftige kelner zoals hij daar
stond, of op een heer die juist besloten had te gaan wandelen. In zijn andere hand
lag een knoop die hij me toonde alsof hij iets te koop had aan te bieden. Ik was hem
nog steeds dank verschuldigd voor de kat dus stak ik alvast mijn hand uit om jas en
knoop van hem over te nemen.
‘Ik kan het niet zo goed en mijn vrouw vindt het niet prettig als ik met kapotte
kleren aan land ga. De steward is er te nerveus voor.’
Ik had hier wel meer goed te maken dan de aanwezigheid van onze kat. Vanmorgen,
toen ik zijn hut schoonmaakte, had ik weer een zak met snoepjes gevonden op een
van zijn kasten. Ik had er mooi omheen gestoft. Toen ik later al halverwege de trap
was kwam hij me weer achterna, duwde de zak in mijn hand en liet mij verbaasd
achter zonder een woord te zeggen. Een vaderlijk geknip met zijn ogen, dat was er
wel en dat werd nog een keer herhaald, maar wat moest ik daar mee? Er lagen wel
vaker versnaperingen in zijn hut, dan op een stoel, dan weer eens op de tafel en een
keer zelfs in de badkamer. Telkens dribbelde hij als een Sinterklaas achter mij aan.
Daarbij hield hij niet op de zorgen en bewondering voor zijn vrouw uit te spreken.
Ik zag hem zelden op de brug. Soms leek het wel alsof hij niets anders te doen had
dan in zijn hut op mij te wachten. Hij stond er niet bij stil dat ik ook nog gewoon
werknemer was op zijn boot.
Ik had met Wallin op een dag over hem gesproken, dat het zo'n aardige man was
en vast wel een goeie kapitein maar Wallin gaf geen krimp. De eerste stuurman, die
ik nog steeds van elektrische schokken voorzag, liet geen gelegenheid voorbij gaan
om kleine stekelige opmerkingen over hem te maken. Zelf had ik mij een man van
meer allure en aanwezigheid
gesteld, iemand die onder het teken Leeuw was geboren en organiserend rondliep
met veel gevoel voor decor, maar niets van dat alles. Niet eens een uniformpet met
rederij-insigne had ik in al die maanden op dat kalende hoofd gezien. Zelfs de
roestplekken op de scheepswand waren niet verdwenen. Ik had in diverse havens de
toestand van de ‘Cabo Frio’ kunnen vergelijken met schepen van andere rederijen.
‘Gaat u overmorgen ook de wal op, mevrouw?’
‘Als we in de haven aanmeren, natuurlijk wel.’
‘Dat kan ik U helaas niet beloven. U kunt altijd de taxiboot naar het eiland nemen
natuurlijk.’
Verdomme, verdomme, vloekte ik inwendig. Het was niet onprettig om in een
subtropisch klimaat twee dagen buiten de haven te liggen maar meestal liet de agent
ons veel te lang op de post wachten waar ik juist zo naar uitkeek.
Ik beloofde hem de jas diezelfde dag nog in orde te maken. Als hij nou maar die
Spaanse agent eens onderhanden wilde nemen. Wanneer ik in zijn plaats was, zou
ik nu alvast een telegram sturen met het dringende verzoek alle post onmiddellijk af
te leveren zodra de ‘Cabo Frio’ voor anker ging. Dat zou tenminste enige troost zijn
voor het op de rede liggen.
Na de koffie ging ik aan dek. Op de kaart had ik gezien dat we in de buurt van de
eilandengroep waren. Ik haalde diep adem en liet de zon op mijn gezicht schijnen.
Ik zou Max vragen om zo een foto van mij te maken, liefst met de bergen van Tenerife
op de achtergrond en de zonnestralen op het watervlak, nog net een stukje van de
reling zichtbaar waar ik tegenaan zou leunen. Die foto zou ik bij een brief aan zijn
moeder voegen. Achter me hoorde ik de deur van de machinekamer opengaan. Een
gedeelte van het helse kabaal kon even ontsnappen.
‘Waar de blanke top der duinen,’ zong Berend toen hij mij zag. Ik draaide me naar
hem toe. Zijn bril was door de warmte in de machinekamer tot halverwege zijn neus
gezakt.
‘We komen morgen pas aan. Eerst gaan we voor anker,’ haastte ik mij te zeggen.
‘Alweer? Moet ik verdomme weer in die klote taxiboot?’
‘Vind jij dat ook zo akelig?’
‘Akelig? Hoe zo? Ik heb geen zin in die extra kosten. Wat is dit toch voor een
zeikrederij? Weet je wat het kost als je zelf de overtocht moet organiseren?’
‘Je hoeft de boot toch niet zelf te betalen.’
‘Nee, als ik iedere avond om twaalf uur op de kade sta natuurlijk niet maar daar
heb ik nou juist geen zin in. Ik heb hier wel wat anders aan m'n kop.’
Berend trok zijn hemd uit en veegde er mee over zijn gezicht. Ik kon nu goed zien
dat hij een te dikke buik had en hoe de huidplooien over zijn broekriem puilden. Net
de buik van een boeddhabeeld. Max was mooi atletisch gebouwd.
‘Wat doe je dan zolang op het eiland?’
Hij keek me met een wat merkwaardige blik aan. Het hoofd hield hij scheef en
In document
Rosalie Sprooten, ...De pest voor een schip · dbnl
(pagina 168-171)