hij zag hoe hij was in dat al-leven, zag hij ook dat niets van het bestaande zag hoe
hij was en wie hij was. Het atoom, het schelpje, het sterrenrijk getuigt, maar weet
niet dat het getuigt. Elk ding droeg het herkenningsteken van oorsprong en maker,
doch geen ding wist het, geen ding zag het, geen ding of dier kon het zeggen. Enkel
hij zag zich; alleen zag hij zich alleen; alleen hij herkende hij. Er was de stem en het
woord geweest, doch er was niet het horen, het weten, het verstaan, het wederklinken
van de stem en van het woord. Alles wat bewoog, alles wat leefde, was alsof het niet
bestond, niet leefde, omdat niemand het wetend en begrijpend zien kon. Zo kwam
ik in die onvoltooidheid. Om haar te voltooien. Zo verscheen ik te midden van het
Leven. Als zijn stem, als zijn oog, als zijn oor, als zijn weten onder het aanwezige.
Als feilloze meter van alles wat is, als ziener en meter van zijn eigen zelf. Zo werd
ik gezonden temidden van het onbewuste zijnde als het enige Levende dat bewust
ziet, weet, begrijpt, als het enige Levende dat hem zeggen kan, dat zeggen en zingen
kan wie hij is en hoe hij is. De ster, het atoom, het schelpdiertje getuigen door mij.
Ik ben er om te zien, te horen, te voelen, te weten wat is, wat hij is, wat hij wil zijn.
In het ganse Heelal ontwaar ik geen anderen getuige. Ik kan vermoeden, ik moet
wellicht vermoeden, denken, dat ik getuig door hem, voor hem. Zou hij zelf getuigen
door mij?
24
Den werkman ken ik en herken ik in zijn werk. Een gedicht, een muziek, een beeld,
een schilderstuk, een architectuur, een dans zegt mij, als ik maar even aandachtig
luister of zie, de innerlijke wensen, genegenheden, lusten en vermogens van den
maker. Hij is de creatie in het klein. Hij modelleert vormen, gestalten, gevoelens
volgens zijn gelijkenis. Reeds door de keuze zijner vormen, gestalten en gevoelens
verraadt hij een gelijkenis. Ik ken de inborst van een vogel door de wijze waarop hij
zijn nest bouwt, die der spin door haar web. Ik moet ook de verlangens, de neigingen,
de geaardheid, de bekwaamheden van den Scheppenden Geest kunnen lezen uit de
dingen welke ik waarneem, de verre of de dichtbije, de grote of de kleine, de dode
of de levende, en waarachter ik een leidende, een persoonlijke, een karakteriserende
en karakteriseerbare gedachte meen te bespeuren. Want het is mogelijk, misschien,
dat iets bestaat zonder vooraf gedacht te zijn. Maar wanneer iets mij onloochenbaar
de werking ener gedachte aanwijst, signaleert het mij even ontegenzeggelijk het
denken van iets of van iemand.
25
Hij, de Scheppende Geest, kan zijn en denken in of achter de anorganische materie.
In of achter de nevelvlekken van sterren, in of achter de zeven en negentig pleïaden
van atomen. Hij kan de werkman geweest zijn van den arbeid die geduurd heeft sinds
de opheffing der
Integrale Rust, totdat de aarde, losgescheurd van haar zon, verkoelde en verhardde.
Toen werden de edele metalen en de edele stenen gedistilleerd, het goud, het platina,
de gele, blauwe en witte diamant, de saphier, onyx, smaragd, opaal, toermalijn,
topaas, agaat, amethyst, robijn, sardonyx, turkoois, granaat, jade, katoog, hyacinth,
chrysoliet, de marmers, de kristallen, het porphier, het basalt, het graniet, het jaspis,
het gneis, het dioriet, de amber, en alle magie van het minerale rijk. Ik weet niet of
edele stenen toveren kunnen, gelijk een oud geloof beweert. Ik weet niet of zij,
behalve de schoonheid hunner interne structuur, een psychisch element bezitten om
krachten uit te zenden. Ik ken misschien nog niet alle radiaties waarmee zij geladen
zijn. Ik heb tot nu toe geen enkel middel om de werking van een psychischen factor
te observeren in een metaal of een gesteente.
Zolang dus de Scheppende Geest denkt en arbeidt in of achter de anorganische
stof, kan ik hem niet kennen, niet definiëren. Ik constateer in het kleine en in het
grote de aanwezigheid ener soort van ordenende intelligentie. Zij is verwant aan de
mijne. Zo zou ik de atomen rangschikken en bouwen als ik de macht bezat. Zo zal
ik ze regelen en voegen wanneer de gereedschappen door mij vervaardigd zijn. In
verhouding tot de energieën welke ik op 't ogenblik ontwikkelen kan, zou ik zonder
twijfel de intelligentie, welke myriaden sterren-zwermen boetseerde, rhythmeerde
op feilloze cadansen, als buitensporig, wonderbaarlijk en ongenaakbaar moeten
beschouwen. Maar zij schijnt de mijne slechts te overtreffen in graad van macht, niet
in graad van wezen. Ik heb geen enkele geldige reden om mij te laten overweldigen
en verbijsteren door grootheden of kleinheden van tijd, afstand, snelheid en volume.
De structuur der atomen is uiterst simplistisch. Ik reduceer ze tot een aaneenschakeling
en opvolging van getallen. Een positron, een neutron, een electron min of meer geeft
een andere substantie. Elk heeft zijn harmonie en zijn proporties. Ik begrijp ze. Ik
kan mij verbeelden ze te zullen imiteren. Ik kan me groeperingen hunner bestanddelen
verbeelden die mij een nieuwe, onvindbare, door mij zelf geschapen stof zouden
leveren. Of ik ze echter naboots of niet, of ik ongekende materie fabriceer of niet,
atomen en sterren hebben noch betekenis noch zin. Een dwarreling van atomen in
dit papier, in den inkt dezer letters, een dwarreling van vlammende of gedoofde
sterren door de absolute duisternis en absolute koude der ruimte, heeft evenveel,
even weinig betekenis als een dwarreling van muggen in de schuine stralen ener
avondzon, is even ijdel en zinledig als pluisjes, zwevend in een bundel licht. Want
welk verschil zou de weegschaal van mijn eigen denken kunnen aanduiden tussen
de bezigheid van een kind dat zijn knikkers laat rollen, en de bezigheid van ‘iemand
anders’ die sterren en atomen rollen laat, wanneer het enig resultaat van beider
bedrijvigheid neerkomt en uitloopt op een slijting, een transformatie van hun
materiaal? Of dit een kwartier duurt of billioenen eeuwen, waar is het onderscheid?
Ik kan in en achter de anorganische massa's van het Heelal een soort van intelligentie
gissen, verwant aan de mijne. Maar ik kan haar geen waarde toekennen. Zij is machtig,
doch uniform. Tot in de verwijderdste uithoeken van het universum constitueerde
zij de materie volgens dezelfde normen. Zij is louter mechanische en louter machinale
intelligentie. Zij is niet geïndividueerd. Zij is een reeks chemische, mathematische
formules. Zij is anoniem. Zij toont geen gewaarwordingen of begeerten, waardoor
ik haar zou kunnen onderkennen. Ik kan niet weten wie zij is, waarom zij is, wat zij
wil. Zij heeft nog geen gelaat. Zij heeft geen ziel.
26
Ik bemerk dus in de eerste phase van mijn kosmos de verschijnselen en de actie van
In document
Matthijs Vermeulen, Het avontuur van den Geest · dbnl
(pagina 95-99)