worden in mij door eenvoudige factoren der stof, in mij, die vanaf mijn eersten
aanvang
mineerd ben door de stof? Dit schijnt me ondenkbaar en onmogelijk. Want gesteld,
dat de zuivere stof, die mij determineerde, wensen en willen kan, waarvan ik geen
enkel voorbeeld ken, hoe zou zij kunnen wensen dat zij door mij bedwongen,
geknecht, geregeerd wordt? En al ware het zo, al ware het dat de mij determinerende
stof kon wensen en willen om door mij beheerst, ja vernietigd te worden, zij zou, dit
kunnende wensen en willen, ontegenzeggelijk aantonen, dat ik, kunnende wensen
en willen haar meester te zijn, weergaloos meer ben dan alle stof.
Ook deze gedachte, deze woorden, in den zonnigen morgen welks glans mij
verheugt, zijn een product van het universum. Maar zij kunnen het niet zijn van een
zuiver stoffelijk universum. En al waren zij de ultieme consequentie van talloze
louter stoffelijke oorzaken, deze oorzaken zelve zouden onwederlegbaar bewijzen
dat er in het stoffelijk universum, achter het stoffelijk universum een kracht werkt,
een kracht in alle stof, een kracht boven alle stof, een kracht waarvan ik, voortbrengsel
van het totale universum, dit schrijvende een echo ben, het antwoord.
21
Die kracht welke de redenering mij aanwijst achter alle dingen, moet ik zoeken, en
trachten te kennen. Ik wil beproeven haar te vinden met behulp van mijn intellect,
zoals het nu is, zoals op dit ogenblik het Heelal zich in mijn brein weerspiegelt. Maar
zonder mijn geheugen. Buiten mijn geheugen. Ik kijk wederom over de wereld en
naar de sterren als de pithekanthroop. Met geheel
mijn weten. Maar zonder herinnering. Alles wat over de godheid gedacht is, sinds
de eerste gedachte flitste door een hersenstel, vaag ik weg; alles wat over de godheid
gezegd is, sinds mensenlippen het eerste woord stamelden, alles wat over de godheid
geschreven is, sinds het eerste letterteken gegriffeld werd in een kei of in een hoorn,
wis ik uit. Ik ben, gelijk depithekanthroop, achtervolgd door het goddelijke, maar de
termen god of godheid ken ik niet meer, herinner ik mij niet.
Ik daal af in den tijd, tot in de onderste schachten van den tijd, zoals ik een
registrerend apparaat dompel in de zee of dompel in de stratospheer. Ik heb me reeds
teruggedacht naar den dag toen ik een microbe was. Ik denk mij nu terug naar de
pauze in den tijd toen ik nog geen atoom was, en toen ik verscholen lag met al mijn
mogelijkheden, met mijn onafzienbare toekomst, in deze atoomloze pauze van den
tijd. Ik ga terug met niets dan mijn weten tot voor het begin.
Want er was een begin. De astronomie heeft mij geleerd dat de sterren verouderen,
sterven. Zoals een greintje radium, zoals elk ding veroudert en sterft. Maar iets dat
veroudert, ster, meeldraadje ener bloem, of ik, had noodzakelijkerwijze een jeugd.
Ik keer mij om en wend mij naar de vervlogen aeonen. Van kring tot kring, van zon
tot zon, van galaxie tot galaxie klim ik de trappen neder der veroudering die
verjonging wordt. Van elke jeugd duik ik naar vroegere jeugd. Steeds dieper en steeds
naar jonger jeugd. Tot ik in de werveling aankom bij den kleinen kern ener allereerste,
eenzame zon. Naar lager nog. Tot ik, in het benedenste van den kolk der eeuwen die
waren, het begin bereik van dien eersten kern. Tot verder nog dan dit begin. Tot het
Niets.
Ik zie geen droom. Ik zie wat ik doenbaar weet. Ik zie mij meester van de kracht die
de atomen snoert, en die de atomen splitst. Ik zie, hoe ik de kracht die alles bindt,
africht tegen zichzelve, en hoe zij de kracht wordt welke alles splijt. Ik zie het einde
der stof. Ik zie hoe alles is alvorens alles was. Ik zie alle bestanddelen van het
universum opgelost, gedesintegreerd. Verrafeld en gerukt uit hunne eenheid
verdwijnen zij niet, want nergens kunnen zij verdwijnen. Maar zij verliezen hun
hoedanigheid. Zij hebben geen naam meer. Het wordt onmogelijk ze nog te noemen.
Wat wegens de plaats welke het innam bij de constitutie der materie, positron heette,
of electron, of neutron, diplon, photon, ion, helion, of hoe dan ook, verloor en mist
elke mogelijkheid van benaming. Zij hebben geen plaats meer, geen functie, geen
verhouding, geen qualiteit. Er is geen volume meer, geen massa, geen energie. Er
zijn geen tekens meer van plus of min, geen ladingen positief of negatief. Er is geen
beweging meer. Geen tijd dus, geen afstand, geen richting. Er is geen omhoog meer
en geen omlaag. Er is ook geen Duur meer. Waarmee zou ik den Duur hier meten?
Tussen een seconde en trillioenen eeuwen bestaat geen mogelijkheid van verschil.
Er zijn zelfs geen woorden nog bruikbaar. Ik ben in het Onzegbare. Ik ben in het
Absoluut-Homogene, en het Absoluut-Homogene kan geen enkele hoedanigheid
bezitten, want dan zou het niet meer homogeen zijn, en wat geen enkele hoedanigheid
bezit kan niet worden benoemd noch uitgesproken. Ik ben in het
Absoluut-Ongedifferentieerde. Ik ben in de Integrale Stabiliteit. Ik ben in het Niet.
Ik kan mij voorstellen dat alles zo geweest is, dat alles zo weer worden zal:
Onbenaambaar. Wel denkbaar.
bereikbaar echter voor de gedachte, omdat het geen spoor van eigenschap heeft
waarin ik het formuleren, onderscheiden, specifiëren kan. Er is ook geen Verandering.
Want in het Absoluut-Homogene kan geen Verandering zijn. Uit het
Absoluut-Homogene kan geen Verandering voortkomen zonder de actie van iets
niet-homogeens. En niet enkel kan ik mij dit Onnoembare voorstellen. Ik zie het
middel om die Integrale Rust te maken. Ik zie het middel om die Integrale Rust, die
Absolute Stabiliteit op te heffen, te onderbreken, te bewegen. Ik kan desintegreren.
Ik kan integreren, reïntegreren. Ik ben in dat Niet, gelijk ik eermaals, gedurende een
seconde of quadrillioenen eeuwen was in dat Niet. Het Ik dat hier denkt, het Ik dat
hier schrijft, dat hier leest, gedetermineerd vanaf den aanvang der tijden, was in dat
Absoluut-Homogene. Ik zie dat eeuwige Ik in dat Niet, in de Integrale Rust. En ik
kan mij dit onmogelijk anders voorstellen dan aldus. Dat Ik moet aanwezig zijn in
dat Niet. De afwezigheid van dat Ik is ondenkbaar. Want ik maakte, ik maak het
Absoluut-Ongedifferentieerde, wijl ik het weten heb, hoewel nog geenszins de gehele
macht, om het te maken. Maar ik weet dat ik die macht verwerven kan. Ik weet
eveneens op welke wijze ik die macht verwerven kan. En ik weet ook, dat uit het
Absoluut-Ongedifferentieerde nimmer het Gedifferentieerde kan ontstaan zonder
een verlangen, zonder een wil, zonder een werking, welke in dat Ongedifferentieerde
verscheidenheid en beweging wekken. Ik weet dat die werking van verlangen en wil
onmogelijk kan ontstaan uit het Absoluut-Ongedifferentieerde, wijl het
Ongedifferentieerde geen enkele eigenschap bezit. Dus ik, aanwezig in het Niet, dat
ik maak, dus het Ik, aanwezig
in het Niet dat eermaals was, ik ben dat verlangen, ik ben die wil, die werking, die
beweger, die beweging. Bij den aanvang ben ik in dat Absoluut-Homogene het
Heterogene. Ik zal het blijven temidden al zijner wisselingen, wanneer ik de Integrale
Rust, de pauze in den tijd, heb onderbroken. Ik zie mij in het Niet. Ik zie mij als dat
verlangen in het Niet, als die wil, die werking. Ik ben, ikzelf word dit verlangen, die
wil, die werking. Maar welk Verlangen kan Ik gehad hebben in mijn dimensieloze
eeuwigheid, in die seconde van duizenden trillioenen eeuwen? Ik herdenk mij dat in
den diepsten afgrond en in de uiterste abstractie van mijn eigen zelf. Ik kan slechts
bevlogen zijn geworden door een enig verlangen, want ik was dat verlangen, het
verlangen om meer te zijn dan louter Geest en louter Ziel. Het Verlangen om mijzelf
te worden, te zijn, te aanschouwen, te weten, te kennen in een vorm, en van vorm
tot vorm in den hoogsten vorm. Ik was gelukkig in mijn eeuwigheid zonder dimensies.
Doch Ik zag een volmaakteren staat van geluk: mijn openbaring, mijn manifestering,
mijn verwerkeling in een vorm, in de stof. En ik beweeg. Ik sidder in dat Verlangen.
Ik vibreer, zoals ik later vibreren zal uit wezenlijke liefde, terwijl ik schrijf wat ik
herleef. Ik vibreer en zend de eerste trilling door het Absoluut-Homogene, de eerste
trilling welke de wet bevatten zal der myriaden verschillende trillingen die zullen
volgen uit de eerste. In het Absoluut-Ongedifferentieerde maak ik het eerste proton;
ik maak het eerste en lichtste atoom: hydrogenium.
Telkens zal ik wederom vibreren en telkens zal mijn siddering nieuwe bewegingen
In document
Matthijs Vermeulen, Het avontuur van den Geest · dbnl
(pagina 84-89)