• No results found

Terugkoppeling onderzoeksvragen

In document NOTA VERSLAG VAN RESULTATEN (pagina 39-43)

DEEL 1 Verslag van resultaten

5 Proefsleuvenonderzoek

5.4 Terugkoppeling onderzoeksvragen

Doel van de terreininventarisatie door middel van proefsleuven is een inschatting maken van de aanwezigheid van relevant grondvast archeologisch erfgoed binnen het plangebied dat bedreigd wordt door de geplande werkzaamheden. Van belang hierbij is dat minstens volgende onderzoeksvragen beantwoord worden.

Onderzoeksvragen

1. Wat zijn de waargenomen bodemhorizonten, beschrijving + duiding? Hoe verhouden de waarnemingen zich tot de beschikbare gegevens, het landschappelijk bodemonderzoek en het paleolandschappelijk onderzoek in het gecontroleerd overstromingsgebied?

De bodemopbouw die tijdens het veldwerk werd waargenomen, komt overeen met de gegevens van eerder uitgevoerd landschappelijk en verkennend archeologisch booronderzoek.

Onderzoeksvragen

De meeste profielen worden gekenmerkt door een natuurlijk Ap-B/C- C-profiel (Figuur 17, Figuur 19, Figuur 20).

Bij de boringen en profielen die een Ap-B/C-C of AC profiel vertonen is de B-horizont niet altijd geheel duidelijk aanwezig. Het gaat om een afgetopte en/of geroerde B-horizont. De B-horizont is gemiddeld 5 à 15 cm dik, start onder de Ap-horizont op ongeveer 60 cm onder het maaiveld en bestaat uit zandige leem. In de profielen aan de oostzijde (profielen 1.1, 2.3, 3.3 en 4.3) bestond deze laag uit zandige leem tot lemige klei of zware klei. Het gaat hier om alluviale afzettingen. De B-horizont loopt gemiddeld door tot ongeveer 75 cm onder het maaiveld. Op sommige locaties waren de B- en C-horizont licht gemengd. Onder de B-horizont werd steeds e en 4.1) en witte zandlaag aangetroffen van tussen de 15 en 25 cm dik, een C1-horizont. Aan de westelijke zijde is de B-horizont steeds afwezig en gaat de Ap-horizont rechtstreeks over in de C-horizont (profiel 1.3, 3.1 en 4.1) (Figuur 21, Figuur 22). De scherpe aflijning de Ap- en de C -horizont duidt duidelijk op menselijke ingrepen op het terrein.

Dit Ap-C-profiel komt in een minderheid van de profielen voor, uitsluitend in de westelijke helft van het terrein.

2. In hoeverre is de bodemopbouw nog intact? Zijn er aanwijzingen voor verstoring door veenwinning of heeft de waargenomen verstoring andere oorzaken? Wat impliceren de bodemkundige waarnemingen voor eventueel aanwezig erfgoed?

De profielen leverden geen indicaties voor verstoring maar toonden een natuurlijke bodemopbouw aan met een Ap-B/C-C profiel. Enkel de bovenste laag bleek onderhevig te zijn geweest aan antropogene invloed aangezien een Ap-horizont ontstond door ploegactiviteiten. Plaatselijk hebben deze landbouwactiviteiten ervoor gezorgd dat de B-horizont verdwenen is. De bewaring van een natuurlijke bodemopbouw bevordert de kans op bewaring van archeologisch resten en/of sporen.

Er werden geen indicaties voor veenwinning vastgesteld.

3. Zijn er (nog) bodemsporen aanwezig? Op welke diepte bevinden deze sporen zich? In welke mate zijn ze natuurlijk of antropogeen? Beschrijf.

De sporen die werden aangetroffen zijn van recente en natuurlijke aard en werden aangetroffen tussen 1,2 m-TAW en 1,7 m-m-TAW of op ca. 80 cm-MV. Aangezien er geen archeologische sporen werden aangetroffen, wordt hier dan ook niet verder op ingegaan.

4. Wat is de bewaringstoestand van de sporen?

Er werden geen relevante archeologische sporen aangetroffen.

5. Kunnen de bodemkundige vaststellingen gerelateerd worden aan de eventuele afwezigheid van antropogene sporen?

Nee, er zijn geen indicaties voor zware verstoringen op het terrein die een afwezigheid van sporen zou kunnen verklaren. De bodemopbouw van het terrein is daarentegen goed bewaard wat ook de bewaring van archeologische resten en/of sporen ten goede komt.

6. Wat is de relatie tussen de bodem en het landschap?

De bodemopbouw weerspiegelt de landschappelijke ligging van het projectgebied in de nabijheid van een waterloop. In de oostelijke zone van het terrein werden immers kleiafzettingen vastgesteld. Het gaat om alluviale afzettingen die een goed bewaarde bodemontwikkeling hebben afgedekt.

7. Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren, is er een ruimtelijk verband?

Niet van toepassing aangezien er geen archeologische sporen werden aangetroffen. Wat de natuurlijke sporen en recente verstoringen betreft, bleken deze aanwezig te zijn aan de westelijke zijde van het terrein voor grondverbetering.

Onderzoeksvragen

8. Kan op basis van het gerecupereerde materiaal een uitspraak gedaan worden over datering of fasering?

Behoren de sporen tot één of meerdere periodes?

Niet van toepassing, er werden immers geen vondsten aangetroffen.

9. Kan op basis van de waargenomen archeologische fenomenen een uitspraak gedaan worden over de aard en omvang van de menselijke aanwezigheid?

Er werden geen archeologische sporen waargenomen die kunnen duiden op permanente of semi permanente menselijke bewoning gedurende een bepaalde periode. Dit sluit echter niet uit dat er weldegelijk menselijke bewoning doorheen de tijd in de omgeving was. De ligging van het terrein binnen het landschap vertoont geen kenmerking wat een verklaring zou kunnen geven waarom dit gebied door de mens als ongunstig voor bewoning zou kunnen zijn ervaren. Echter op basis van dit archeologisch onderzoek kan er geen verder inzicht worden gegeven of er menselijke activiteiten in de nabije en ruimere omgeving hebben plaatsgevonden doorheen te tijd, nog tot welke grootorde deze dan zouden behoren.

10. Zijn er indicaties die wijzen op de inrichting van een erf of nederzetting?

Niet van toepassing

11. Zijn er indicaties voor de inrichting van een funeraire ruimte? wat is de omvang? hoeveel niveaus?

geschatte aantal individuen?

Niet van toepassing

12. Wat betekenen de gegevens mogelijk voor een aanvulling van kennisleemtes van de lokale en regionale ontwikkeling en geschiedenis? Hoe sluiten de waarnemingen aan op de cartografische bronnen en gekende waarden in de ruime omgeving?

Omdat er geen archeologische sporen werden aangetroffen, kunnen er geen uitspraken gedaan worden over de specifieke ontwikkeling en geschiedenis van de omgeving. Het proefsleuvenonderzoek toont enkel aan dat er ter hoogte van het projectgebied een afwezigheid is van archeologisch erfgoed. Het is echter mogelijk dat de onmiddellijke omgeving van het terrein wel archeologische resten en/of sporen kan opleveren die kunnen helpen het kennishiaat op te vullen.

13. Voor waardevolle vindplaats(en) die bedreigd worden door de geplande werkzaamheden: hoe kan deze bedreiging weggenomen of verminderd worden (m.a.w. is behoud in situ mogelijk)?

Niet van toepassing

14. Voor bedreigde waardevolle vindplaatsen die niet in-situ bewaard kunnen blijven:

- Wat is de ruimtelijke afbakening (in X, Y en Z coördinaten) van de zone(s) voor vervolgonderzoek?

- Welke aspecten verdienen bijzondere aandacht?

- Welke vraagstellingen zijn voor het vervolgonderzoek relevant?

- Zijn er voor de beantwoording van de vraagstelling(en) natuurwetenschappelijke onderzoeken nodig?

Zo ja, welke types staalnames zijn hiervoor noodzakelijk en in welke hoeveelheid? Welke specifieke vraagstelling kan aan dit natuurwetenschappelijk onderzoek gekoppeld worden?

Geen van bovenstaande vragen is van toepassing op het projectgebied aangezien er nergens archeologische resten en/of sporen werden aangetroffen.

6 B ESLUIT

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek naar aanleiding van de geplande rioleringswerken en aanverwante infrastructuurwerken te Kruibeke werd geoordeeld dat het toekomstige parkeerterrein en terrein voor grondverbetering een archeologisch potentieel kennen.

Vervolgonderzoek was dan ook aangewezen en dit diende uitgevoerd te worden in uitgesteld traject.

In eerste instantie moest een landschappelijk bodemonderzoek inzicht geven in de bodemopbouw en –bewaring. Uit de boringen in de parkeerzone bleek dat het terrein opgehoogd en verstoord was waardoor de moederbodem zich dieper dan 120 cm-mv bevond. Rekening gehouden met de geplande diepte van de werken, zo’n 50 cm-mv, betekende dit dus dat het (archeologisch) bodemarchief niet meer bedreigd werd. Deze zone van het projectgebied werd dan ook vrijgegeven. De boringen op het terrein voor grondverbetering toonden echter wel een goede bodembewaring aan met het voorkomen van een AC-profiel. In de westelijke zone van het terrein werd een ophogingspakket vastgesteld waaronder de originele bodem bewaard was. Naar het oosten van het terrein toe kwamen fluviatiele kleiafzettingen voor afkomstig van de nabijgelegen waterloop. De begraven bouwvoor bevond zich op een diepte van 60 à 70 cm-mv. In deze zone was er dus sprake van een afdekking van de bodemopbouw wat de bewaring van eventueel aanwezig archeologisch erfgoed ten goede komt. Omwille van de gunstige bodemopbouw en –bewaring werd overgegaan tot de volgende stap in het vervolgonderzoek, namelijk verkennende archeologische boringen om de aan- of afwezigheid van steentijdsites na te gaan.

Het verkennend booronderzoek leverde geen indicatoren op voor menselijke aanwezigheid tijdens de steentijden. Enkele boringen bevatten wel antropogeen materiaal zoals fragmentjes baksteen, glas en aardewerk maar dit was allemaal van recente oorsprong. De bodemopbouw die werd vastgesteld, kwam overeen met de resultaten van het landschappelijk evenals het verkennend booronderzoek.

Omdat er geen steentijdresten werden aangetroffen, diende geen vervolgonderzoek met betrekking tot de steentijden meer uitgevoerd te worden. Volgend de voorschriften uit het programma van maatregelen kon dan ook rechtstreeks worden overgegaan tot proefsleuvenonderzoek om eventueel aanwezige sporensites op te sporen.

Ondanks de matige tot hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische sporen en/of resten werden er tijdens het proefsleuvenonderzoek enkel recente verstoringen en natuurlijke sporen aangetroffen. De proefsleuven bleken archeologisch steriel te zijn en het terrein heet dan ook een zeer laag archeologisch potentieel. De resultaten van het proefsleuvenonderzoek in acht nemend, lijkt een vervolgonderzoek in de vorm van een archeologische opgraving dan ook niet relevant.

In document NOTA VERSLAG VAN RESULTATEN (pagina 39-43)