• No results found

NOTA VERSLAG VAN RESULTATEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "NOTA VERSLAG VAN RESULTATEN"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rapport opgemaakt door: Sander Pelsmaekers en Griet Beldé September 2019

Projefctnr. intern: 26580 Projectnr. OE:

- 2018D119 (archeologienota) - 2019B172 (landschappelijk

booronderzoek)

- 2019G233 (verkennend archeologisch

E VALUATIE VAN HET BODEMARCHIEF AAN DE HAND VAN VERKENNENDE BORINGEN EN

PROEFSLEUVENONDERZOEK LANGS

K APELBEEEK , TE K RUIBEKE ( PROVINCIE O OST -V LAANDEREN )

N OTA

V ERSLAG VAN RESULTATEN

ABO Archeologische Rapporten 1036

(2)

C OLOFON

Titel

Evaluatie van het bodemarchief aan de hand van verkennende boringen en proefsleuvenonderzoek aan Broekdam-Noord te Kruibeke (provincie Oost-Vlaanderen)

Auteur

Sander Pelsmaekers en Griet Beldé Initiatiefnemer

Aquafin nv Projectnummer

- 26580 (intern)

- 2018D119 (Agentschap Onroerend Erfgoed: archeologienota)

- 2019B172 (Agentschap Onroerend Erfgoed: landschappelijk booronderzoek) - 2019G233 (Agentschap Onroerend Erfgoed: verkennend archeologisch

booronderzoek)

- 2019I117 (Agentschap Onroerend Erfgoed: proefsleuvenonderzoek) Plaats en datum

Aartselaar, augustus – september 2019 Reeks en nummer

ABO archeologische rapporten 1036 ISSN 2406-3940

(3)

R APPORTFICHE

Template

Versies

Versie Datum Status

V0 26/08/2019 Interne draft

V1 18/09/2019 Externe draft

V2 18/09/2019 Definitieve versie

Projectteam

Functie Naam

Projectleider Sander Pelsmaekers

Business Unit Manager Toon Moeskops

Kwaliteitscontrole Anouk Van der Kelen

General Director Patrick Hambach

(4)

I NHOUD

DEEL 1 Verslag van resultaten ...7

1 Inleiding (beschrijvend gedeelte) ...7

1.1 Thesaurus ...7

1.2 Administratieve gegevens ...7

2 Samenvatting van de archeologienota ...8

3 Resultaten landschappelijk bodemonderzoek ... 10

3.1 Parkeerzone (boring 1, 2 en 3) ... 11

3.2 Terrein voor grondverbetering (boring 4, 5 en 6) ... 11

3.3 Besluit ... 13

4 Verkennend archeologisch booronderzoek ... 14

4.1 Aanleiding van het onderzoek ... 14

4.2 Onderzoeksvragen ... 14

4.3 Beschrijving werkwijze en strategie van het onderzoek ... 15

4.4 Resultaten ... 17

4.5 Antropogene indicatoren ... 20

4.6 Assessment zeefresidu ... 20

4.7 Conclusie ... 22

4.8 Besluit verkennend booronderzoek ... 24

5 Proefsleuvenonderzoek ... 25

5.1 Onderzoeksvragen ... 25

5.2 Werkwijze en strategie ... 26

5.3 Onderzoeksresultaten ... 30

5.4 Terugkoppeling onderzoeksvragen ... 39

6 Besluit ... 42

7 Kwaliteitscontrole en ondertekening ... 43

8 Bibliografie ... 44

9 Bijlage plannen en kaarten ... 45

(5)

L IJST VAN FIGUREN

Figuur 1: Orthofoto uit 2017 met aanduiding van het volledige projectgebied. Het terrein voor grondverbetering (rood) en de parkeerzone (groen) dienen verder onderzocht te worden. (De

Gryse e.a. 2018: 39-40) ... 9

Figuur 2: Boorpunten voor het landschappelijk onderzoek (Ghyselbrecht 2019: 9) ... 10

Figuur 3: Foto van boring BP 3 is representatief voor de bodemopbouw t.h.v. de parkeerzone (Ghyselbrecht 2019: 11) ... 11

Figuur 4: Overzichtsfoto boring BP4 (Ghyselbrecht 2019: 12) ... 12

Figuur 5: Boring BP 6. Deze foto is representatief voor de bodemopbouw ter hoogte van boorpunten 5 en 6 (Ghyselbrecht 2019: 14) ... 12

Figuur 6: Overzicht Verkennende Boringen (ABO nv 2019) ... 16

Figuur 7: Overzicht aanwezige bodemprofielen per boorpunt (ABO nv 2019) ... 18

Figuur 8: Foto Boring 4 met A-C profiel ((Bron ABO nv 2019) ... 19

Figuur 9: Boring 14 met A-BC-C opbouw (Bron ABO nv 2019) ... 19

Figuur 10: Boring 28 met A-B-C profiel (Bron ABO nv 2019) ... 20

Figuur 11: Fragment aardewerk uit boorlocatie 38 (Bron ABO nv 2019) ... 21

Figuur 12: Fragmenten Glas en fragment baksteen uit boorlocatie 1 (Bron: ABO nv, 2019) ... 21

Figuur 13: Fragment plastic en natuursteen uit boorlocatie 21 (Bron:ABO nv, 2019) ... 22

Figuur 14: Indicatief sleuvenplan ter hoogte van het onderzoeksgebied (Bron: Ruben Willaert, Archeologienota ID 8856/ Abo nv, 2019)... 27

Figuur 15: Sleuvenplan voor de start van het veldwerk (Bron: Ruben Willaert, Archeologienota ID 8856/Abo nv, 2019) ... 29

Figuur 16: Sleuvenplan na uitvoering van het veldwerk (Bron: Abo nv, 2019) ... 29

Figuur 17: Locatie werkputten met aanduiding van de bijhorende profielen (Bron: Abo nv, 2019) ... 30

Figuur 18: Werkputtenplan met aanduiding van de profielen en de hoogtewaarden in m-TAW (Bron: Abo nv, 2019) ... 31

Figuur 19: Werkput 1, Profiel 2 (bron: Abo nv, 2019) ... 32

Figuur 20: Werkput 4, Profiel 3 (bron: Abo nv, 2019) ... 33

Figuur 21: Werkput 3, Profiel 1 (bron: Abo nv, 2019) ... 33

Figuur 22: Werkput 1, Profiel 3 (bron: Abo nv, 2019) ... 34

Figuur 23: Overzicht van de sporen in de proefsleuven (Bron: Abo nv, 209) ... 35

Figuur 24: Zicht op Werkput 3 (links) in oostelijke richting met vooraan enkele recente verstoringen en natuurlijke sporen en Werkput 4 (rechts) (Bron: Abo nv, 2019) ... 35

Figuur 25: Zicht op dwarssleuf, Werkput 5 in noordelijke richting (bron: Abo nv, 2019) ... 36

Figuur 26: Zicht op dwarssleuf, Werkput 6 in noordelijke richting (Bron: Abo nv, 2019) ... 36

Figuur 27: Detail recente verstoringen in Werkput 3 (Bron: Abo nv, 2019) ... 37

Figuur 28: Zicht op dwarssleuf Werkput 6, t.h.v. spoor 1.1 (Bron: Abo nv, 2019) ... 37

Figuur 29: Vlakfoto spoor 3.1 (Bron: Abo nv, 2019) ... 38

Figuur 30: Coupe op spoor 3.1 (Bron: Abo nv, 2019) ... 38

Figuur 31: Natuurlijk spoor in Werkput 2 (Bron: Abo nv, 2019) ... 39

(6)

L IJST VAN TABELLEN

Tabel 1: Boorlocaties en coördinaten ... 17 Tabel 2: Herneming van het Programma van Maatregelen. ... 27

(7)

DEEL 1 V ERSLAG VAN RESULTATEN

1 I NLEIDING ( BESCHRIJVEND GEDEELTE )

1.1 T

HESAURUS

Kruibeke, Broekdam-Noord, landschappelijke boringen, verkennende boringen, proefsleuven, rietkraag, vrijgave

1.2 A

DMINISTRATIEVE GEGEVENS

Projectcode: 26580 Onroerend Erfgoed:

- Archeologienota: 2018D119

- Landschappelijk booronderzoek: 2019B172

- Verkennend archeologisch booronderzoek: 2019G233 - Proefsleuvenonderzoek: 2019I117

ISSN-nummer 2406-3940

Erkend Archeoloog ABO nv

Erkenningsnummer OE/ERK/Archeoloog/2017/00167

Naam + adres onderzoeksgebied

- Straat + nr.: Broekdam-Noord 44

- Postcode: 9150

- Fusiegemeente: Kruibeke

- Land: België

Lambertcoördinaten 1972 (EPSG:31370) Xmin, Xmax: 146 266,93 m - 206 861,30 m Ymin, Ymax: 146 365,99 m - 206 885,18 m Kadaster

- Gemeente: Kruibeke

- Afdeling: KRUIBEKE 1 AFD/KRUIBEKE

- Sectie: B

- Percelen: 46013B0354/00A000

Onderzoekstermijn Augustus - september 2019

(8)

2 S AMENVATTING VAN DE ARCHEOLOGIENOTA

In archeologienota met ID. 8856 (OE-nummer 2018D119) werd het archeologisch potentieel van het onderzoeksgebied dat gelegen is aan Broekdam-Noord en de Kapelstraat te Kruibeke (provincie Oost- Vlaanderen) geëvalueerd. Het onderzoeksgebied bestaat enerzijds uit een terrein voor grondverbetering op perceel 46013B0354/00A000 en anderzijds uit een rioleringstracé, parkeergelegenheden en een fietspad op percelen 431b, 414, 411c, 409, 386, 383b, 358b, 355, 353a, 323, 314, 313, 283c, 283e, 284b, 283f, 238b, 282n, 282l, 278c, 260b. De totale oppervlakte van het onderzoeksgebied bedraagt ca. 7.555 m².

Volgens het Digitale Hoogte Model is het onderzoeksgebied gelegen op de rand van de Wase Cuesta met het doorbraakdal van Hoboken dat nabij Kruibeke is omgevormd tot een gecontroleerd overstromingsgebied (GOG). In het westen wordt dit inundatiegebied begrensd door de Steilrand van Bazel. Het gebied is vrij rijk aan beken die naar de Schelde stromen, zoals de Kapelbeek in het zuiden, Barbierbeek in het zuiden en Watermolenbeek in het noorden. De Quartairgeologische kaart geeft aan dat fluviatiele afzettingen uit het Holoceen zich mogelijks op eolische en fluviatiele afzettingen uit het laat-Pleistoceen bevinden (Type 1 en 3a). De bodemkaart wijst op een matig natte lichte zandleembodem zonder profiel in het westen en een sterk gleyige kleibodem zonder profiel naar het oosten. De volledige afwezigheid van enige profielontwikkeling wijst op een waterverzadigde situatie.

De kans op bodemerosie bleek echter zeer laag. In de omgeving van het onderzoeksgebied zijn veenlagen aangetroffen.

In de 12e en 13e eeuw werden deze lokale veenlagen reeds gewonnen, onder andere nabij de Bazelse donk. Meldingen uit de Centrale Archeologische Inventaris geven aan dat er zeker menselijke aanwezigheid is geweest van de metaaltijden tot nu. Er is vooral een verhoogd potentieel voor de Romeinse periode en middeleeuwen. Uit de Nieuwe Tijd zijn er ook wat losse vondsten aangetroffen.

Iets verder weg van het onderzoeksgebied werden 11 silexfragmenten geregistreerd op een hoger gelegen positie bij de uitwaaiering van de Bierbeekvallei (ID. 152308). Naast deze beek zijn meer landinwaarts ook erg veel concentraties aan steentijdmateriaal aangetroffen, wat op een potentieel in de regio duidt. De ligging van het onderzoeksgebied is, in vergelijking met de andere locaties waar steentijdmateriaal gevonden is, iets minder ideaal omdat het iets lager gelegen is en meer permanent vochtig is. Toch is er sprake van een zeker steentijdpotentieel, zoals ook blijkt uit de situering van het onderzoeksgebied op een cuesta nabij poldergebied.

Historische en cartografische bronnen geven aan dat het onderzoeksgebied grotendeels onbebouwd is gebleven sinds de 18e eeuw. Het terrein voor grondverbetering is nu nog steeds in gebruik als weiland. De geplande riolering situeert zich echter wel ter hoogte van het bestaande gabarit.

Er werd geoordeeld dat de riolering grotendeels samenvalt met de reeds bestaande riolering waardoor er quasi geen bijkomende impact is op het bodemarchief. Ook de verstoringsgraad van het aan te leggen fietspad is te laag voor verder onderzoek. Er werd echter wel vervolgonderzoek geadviseerd ter hoogte van de parking en het terrein voor grondverbetering (Figuur 1). In uitgesteld traject moet een landschappelijk booronderzoek uitgevoerd worden waarna mogelijk archeologisch booronderzoek en proefsleuven noodzakelijk kunnen zijn om het archeologisch potentieel van het terrein te evalueren.

Het onderzoeksgebied in deze nota heeft een oppervlakte van 6475 m².

(9)

Figuur 1: Orthofoto uit 2017 met aanduiding van het volledige projectgebied. Het terrein voor grondverbetering (rood) en de parkeerzone (groen) dienen verder onderzocht te worden. (De Gryse e.a.

2018: 39-40)

(10)

3 R ESULTATEN LANDSCHAPPELIJK BODEMONDERZOEK

Om de bodemopbouw te kunnen evalueren werd een landschappelijk bodemonderzoek (OE-code:

2019B172) uitgevoerd door Ruben Willaert. De informatie en resultaten met betrekking tot dit onderzoek zijn allen afkomstig uit het tussentijds rapport opgemaakt door Ghyselbrecht in 2019. De bodemkaart gaf aan dat er ter hoogte van het onderzoeksgebied twee verschillende bodemtypes konden verwacht worden. In het westen komt een matig natte lichte zandleembodem zonder profiel voor (sPdp) en in het oosten staat een sterk gleyige kleibodem zonder profiel gekarteerd (sEep).

Op basis van de verwachte bodemopbouw en de onderzoeksvragen werd er besloten om landschappelijke boringen uit te voeren. Het gaat hier om in totaal zes manuele boringen, waarvan er drie in de parkeerzone (boring 1, 2 en 3) en drie op het terrein voor grondverbetering zijn geplaatst (boring 4, 5 en 6) (Figuur 2).

Figuur 2: Boorpunten voor het landschappelijk onderzoek (Ghyselbrecht 2019: 9)

Boring X-coördinaat Y-coördinaat Z-waarde Diepte

1 146250,30 206623,80 3,59 mTAW 20 cm-mv

2 146295,90 206608,10 2,87 mTAW 20 cm-mv

3 146313,30 206572,10 2,38 mTAW 120 cm-mv

4 146279,80 206889,00 3,22 mTAW 120 cm-mv

5 146315,80 206877,00 2,32 mTAW 120 cm-mv

6 146349,80 206865,80 1,86 mTAW 120 cm-mv

(11)

Het landschappelijk booronderzoek is uitgevoerd met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm in combinatie met een gutsboor/zandguts met een diameter van 1,5 cm. Het werd onder regenachtige, bewolkte omstandigheden uitgevoerd op 8 mei 2019.

3.1 P

ARKEERZONE

(

BORING

1, 2

EN

3)

In boring 3 werd tussen 0 en 10 cm-mv een donkerbruin, antropogeen pakket aangetroffen dat opgebouwd was uit zand en baksteenspikkels, steenpuin en beworteling bevatte. Onder deze laag bevond zich tot op een diepte van 90 cm-mv een ophogingspakket bestaande uit baksteenspikkels, steenpuin en organisch materiaal. Tenslotte werd hieronder nog een verstoringspakket van zand met baksteenspikkels en steenpuin aangetroffen tot op een diepte van 120 cm-mv waarna de boring gestaakt werd. De moederbodem werd dus niet aangetroffen.

Bij boring 2 werd tussen 0 en 20 cm-mv eenzelfde ophogingspakket aangetroffen als in boring 3. Boring 1 werd niet meer uitgevoerd aangezien de resultaten van boringen 2 en 3 gecombineerd met de topografie van het terrein wijzen op een dik ophogings- en verstoringspakket van de bodem.

Figuur 3: Foto van boring BP 3 is representatief voor de bodemopbouw t.h.v. de parkeerzone (Ghyselbrecht 2019: 11)

3.2 T

ERREIN VOOR GRONDVERBETERING

(

BORING

4, 5

EN

6)

Bij boring 4 werd een dik antropogeen pakket aangetroffen tussen een diepte van 0 m-Mv en 0,75 m- Mv, gevolgd door een ophogingslaag van 0,10 meter dikte. Het antropogene pakket bestond uit licht lemig zand met een donkerbruine kleur en enkele inclusies zoals baksteen en puin. De ophogingslaag is geler van kleur met enkele duidelijke baksteenspikkels. De moederbodem of C-horizont wordt aangetroffen op een diepte van 0,85 m-Mv. Het gaat hier om licht lemig zand dat een grijze kleur heeft.

De moederbodem gaat over in een beige gele kleur met roest- en gley verschijnselen.

(12)

Figuur 4: Overzichtsfoto boring BP4 (Ghyselbrecht 2019: 12)

Boring 5 en 6 hebben een gelijkaardige opbouw. Volgens het booronderzoek bevindt zich een bouwvoor tussen 0 m-Mv en 0,30 m-Mv die donkergrijs-bruin en humeus is. De bouwvoor bestaat uit zandleem (boring 5) en kleiige zandleem (boring 6) die overgaat in lemige klei. Tussen 0,30 m-Mv en 0,60 m-Mv wordt er een pakket kleiige zandleem (boring 5) tot zware klei (boring 6) aangetroffen.

Vervolgens wordt een afgedekte bouwvoor aangetroffen die grijsbruin tot donkerbruin is en die overgaat in een grijsbeige uitlogingshorizont tot een diepte van 0,80 m-Mv. Tussen ca. 0,80 en 0,90 m- Mv wordt een humusaanrijkingshorizont met een bruingrijze kleur aangetroffen en daaronder is er tussen ca. 90 en 105 cm-mv een sesquioxidenaanrijkingshorizont aanwezig. De moederbodem bevindt zich rond 1,00 m-Mv tot 1,20 m-Mv (Figuur 5).

Figuur 5: Boring BP 6. Deze foto is representatief voor de bodemopbouw ter hoogte van boorpunten 5 en 6 (Ghyselbrecht 2019: 14)

(13)

3.3 B

ESLUIT

De boringen in de toekomstige parkeerzone toonden een duidelijke antropogene invloed aan door de aanwezigheid van een verstoring en ophoging. Ook voor boring 1 werd een gelijkaardige bodemopbouw en –bewaring verwacht aangezien een ophoging kon afgeleid worden uit de hoogteverschillen met het omliggende landschap. Hierdoor werd besloten deze boring niet uit te voeren. In dit deel van het projectgebied is er sprake van een verstoorde bodemopbouw en werd de onverstoorde moederbodem niet aangeboord. Hier werd de bodem waarschijnlijk verstoord en opgehoogd tijdens de realisatie van de aanpalende huizen en straat. Aangezien de geplande bodemingreep slechts 50 cm-mv zal bedragen en de moederbodem zich dieper dan 120 cm-mv bevindt, wordt het (archeologisch) bodemarchief niet verder bedreigd. De zone voor de parking (ca.

1.600 m²) wordt dan ook vrijgegeven na deze eerste stap van het vooronderzoek.

Op het terrein voor grondverbetering werd plaatselijk een ophogingspakket aangetroffen (boring 4) waaronder de moederbodem wel werd aangetroffen. In deze westelijke zijde van het noordelijke onderzoeksgebied is de teelaarde waarschijnlijk afgegraven of vermengd met het ophogingspakket.

De andere twee boringen in dit deel van het projectgebied toonden een bewaring van de oorspronkelijke bodemopbouw. Bij boring 5 en 6 is er ook nog een pakket kleiige zandleem en zware klei aanwezig. De afgedekte bodemprofielen worden aangetroffen op een diepte van 0,60 m-Mv tot 0,70 m-Mv. De onverstoorde moederbodem zit op een diepte van 0,30 m-Mv tot 0,70 m-Mv. Door de afgedekte bodemprofielen in boring 5 en 6 kan het goed zijn dat archeologisch materiaal goed bewaard is gebleven. Daarom moet er een verkennend archeologisch booronderzoek uitgevoerd worden op het terrein voor grondverbetering (ca. 4875 m²). De verwachte bodemingreep op het terrein voor grondverbetering bedraagt 0,75 m-Mv in het westen en 0,30 m-Mv in het oostelijk deel. Op basis van bovenstaande gegevens kan in situ bewaring van eventueel aanwezig archeologisch erfgoed dan ook niet gegarandeerd worden.

(14)

4 V ERKENNEND ARCHEOLOGISCH BOORONDERZOEK

4.1 A

ANLEIDING VAN HET ONDERZOEK

Uit de bureaustudie en het landschappelijk booronderzoek blijkt dat er op het grootste deel van het onderzoeksgebied natuurlijke bodems aanwezig zijn en dat het studiegebied een steentijdpotentieel kent. Deze inschatting wordt gemaakt op basis van de ligging van het onderzoeksgebied op een cuestarug nabij het poldergebied van de Schelde enerzijds en uit het uitgevoerde landschappelijk bodemonderzoek anderzijds. Omdat er voldaan is aan de aanwezigheid van relevante bodemhorizonten en het feit dat deze bedreigd worden, is een verkennend archeologisch booronderzoek aangewezen. De landschappelijke boringen gaven aan dat er in het westen een Ap-Cr- Cg profiel aanwezig is en in het oosten een Ap-Cg-Ab-E-Bh-Bs-Bs/C profiel.

Er werden als eerste vervolgstap verkennende archeologische boringen voorgeschreven.

Indien het verkennend archeologisch booronderzoek de aanwezigheid van steentijdsites bevestigt, dient een waarderend archeologisch booronderzoek te volgen op die locaties waar steentijdresten worden aangetroffen. Voor de overige delen wordt overgegaan naar een proefsleuvenonderzoek om sporensites uit recentere perioden op te sporen en hun aard, omvang, datering, bewaringstoestand en waarde te evalueren. Op de locaties waar mogelijk een waarderend archeologisch booronderzoek uitgevoerd dient te worden, worden na het waarderend boren ook proefsleuven aangelegd.

Indien het verkennend archeologisch booronderzoek de afwezigheid van steentijdsites bevestigt, worden direct proefsleuven aangelegd om sporensites uit latere perioden op te sporen en de aard, omvang, datering, bewaring en waarde ervan te evalueren.

4.2 O

NDERZOEKSVRAGEN

Het vooronderzoek wordt als succesvol beschouwd indien een archeologische evaluatie van het terrein op een wetenschappelijk verantwoorde wijze werd uitgevoerd in het kader van het beantwoorden van de onderstaande onderzoeksvragen, waarbij mogelijkheden werden gezocht om in situ behoud te bewerkstelligen of aanbevelingen voor vervolgonderzoek geformuleerd in een rapport. De boringen dienen om eventuele steentijd artefactensites op te sporen en eventueel hun omvang te bepalen. Deze onderzoeksvragen zijn gebaseerd op de onderzoeksvragen in het programma van maatregelen van de bekrachtigde archeologienota (ID. 8856) en zijn aangevuld met enkele onderzoeksvragen die relevant zijn voor dit onderzoeksgebied.

Onderzoeksvragen

1. Zijn er artefacten (vuursteen, aardewerk, etc.) aanwezig in het zeefresidu? Wat is de stratigrafische context? Welke materiaalcategorie(en) zijn vertegenwoordigd? Wat is de bewaringstoestand?

2. Wat is de aard van deze artefacten?

3. is er een egale spreiding van artefacten en/of ecofacten of betreft het enkelvoudige puntwaarnemingen?

Beschrijf de ruimtelijke samenhang (horizontaal en verticaal). Wat zijn de archeologische implicaties?

4. Zijn er ecofacten (houtskool, verbrand bot, organisch materiaal, etc.) aanwezig in het zeefresidu?

Omschrijf. Wat is de stratigrafische context? Welke materiaalcategorie(en) is/zijn vertegenwoordigd. Wat is de bewaringstoestand?

5. Is het mogelijk een eerste (voorlopige) datering te bieden?

(15)

Onderzoeksvragen

6. Wat is de ruimtelijke spreiding van deze artefacten (horizontaal en verticaal)?

7. Kan binnen het plangebied een zone afgebakend worden (in X, Y en Z coördinaten) die relevant is voor verder waarderend onderzoek? Zo ja, welke specifieke vraagstelling is voor het vervolgonderzoek relevant?

8. Zijn er patronen te herkennen in de ruimtelijke spreiding van de positieve boringen? Duiden deze mogelijk op concentraties?

9. Kunnen eerder bekomen aardkundige gegevens worden aangevuld, verfijnd of bijgesteld?

10. Wat zegt de landschappelijke situatie van de artefacten m.b.t. het reliëf, het bodemtype, de geologische eenheid en de hydrologie over het landgebruik vanuit een synchroon en diachroon perspectief?

11. Zijn er andere (antropogene) indicatoren van een steentijdsite aanwezig?

12. Kan er een eerste (voorlopige) inschatting worden gemaakt van de bewaringsgraad van de site / concentraties?

13. Worden de vindplaatsen bedreigd door de geplande werkzaamheden en/of is er mogelijkheid tot behoud in situ? Zijn er eventueel maatregelen nodig om aan het behoudsprincipe te voldoen? Indien dit niet mogelijk is: welk vervolgonderzoek dient te worden uitgevoerd?

14. Hoe verhouden de artefacten zich tegenover andere vondstlocaties op de cuesta?

4.3 B

ESCHRIJVING WERKWIJZE EN STRATEGIE VAN HET ONDERZOEK

Zoals eerder vermeld staat in het Programma van Maatregelen (ID. 8856) voorgeschreven dat indien uit het landschappelijk booronderzoek blijkt dat er relevante bodemhorizonten aanwezig zijn, er een verkennend archeologisch booronderzoek uitgevoerd moet worden. Een verkennend booronderzoek is de gebruikelijke methode voor het opsporen van steentijdsites. Steentijdsites bestaan meestal uit een losse spreiding van voornamelijk lithisch materiaal. Het grootste deel van de vondsten heeft een afmeting die kleiner is dan 1 centimeter. Een systematisch booronderzoek gevolgd door het uitzeven van de boorstalen is een eenvoudige manier om steentijdsites op te sporen (Groenewoudt 1994; Tol et al. 2004).

In het programma van maatregelen werden 40 manuele boringen voorgeschreven die uitgevoerd moesten worden met een edelmanboor met een diameter van 15 centimeter. Verder werd een boorgrid gehanteerd van maximaal 10 meter op 12 meter in een verspringend driekhoeksgrid. De stalen worden gezeefd op een maaswijdte van maximaal 2 mm. De aandacht moet uitgaan naar artefacten en ecofacten die kunnen wijzen op een bewaarde artefactensite zoals vuursteen, aardewerk, botmateriaal, houtskool, etc. De zeefresidus worden voorgelegd aan een materiaaldeskundige en de uiteindelijke beslissing om over te gaan naar de volgende stap binnen het onderzoekstraject wordt genomen door de erkende archeoloog in samenspraak met materiaaldeskundige. Het onderzoek moet eveneens begeleid worden door een aardkundige. Hij/zij analyseert en interpreteert een representatieve selectie van de boorprofielen in functie van zinvolle aardkundige eenheden of antropogene lagen.

Het veldwerk werd op dinsdag 20 augustus 2019 uitgevoerd door ABO nv. Het zeven en splitsen van de stalen werd in de week van 26 augustus 2019 uitgevoerd. Bij iedere boring werd voldoende tot in de C-horizont geboord. Iedere boring werd kort beschreven en er werd een foto van gemaakt. Verder

(16)

werden alle relevante lagen ingezameld voor verdere analyse. Alle boringen werden met een GPS uitgezet en nadien volgens plan nauwkeurig uitgevoerd.

Zes boringen konden niet uitgevoerd worden omwille van de dichte begroeiing. Het gaat hier om boring 25, 26, 34, 35, 39 en 40 aan de zuidzijde van het onderzoeksgebied. In het oosten is, zoals ook reeds vermeld in het Verslag van Resultaten en het Programma van Maatregelen, een rietkraag aanwezig met een oppervlakte van 775 m². Omwille van de ligging in een natuurgebied en vogelrichtlijngebied dient de rietkraag volledig onaangeroerd te blijven. Er staat ook een kleine stal van 10 m², deze zal ook niet gesloopt worden.

Figuur 6: Overzicht Verkennende Boringen (ABO nv 2019)

Boorpunt X-Coördinaat Y-Coördinaat Z-Waarde

1 146281,180 206910,866 3,115

2 146291,134 206910,861 2,679

3 146276,161 206898,871 3,022

4 146286,177 206898,854 2,874

5 146296,141 206898,854 2,270

6 146306,175 206898,870 2,242

7 146316,162 206898,843 2,130

8 146326,178 206898,836 1,891

9 146281,143 206886,822 3,051

10 146291,156 206886,857 2,543

11 146301,129 206886,873 2,382

12 146311,150 206886,859 2,274

13 146321,144 206886,895 2,053

14 146331,201 206886,881 1,830

15 146341,204 206886,887 1,742

(17)

Boorpunt X-Coördinaat Y-Coördinaat Z-Waarde

16 146351,175 206886,817 1,545

17 146276,142 206874,803 2,965

18 146286,176 206874,850 2,582

19 146296,149 206874,901 2,424

20 146306,137 206874,869 2,246

21 146316,152 206874,862 2,128

22 146326,217 206874,860 1,940

23 146336,201 206874,872 1,827

24 146346,180 206874,832 1,734

27 146291,144 206862,908 2,389

28 146301,165 206862,828 2,253

29 146311,175 206862,854 2,152

30 146321,154 206862,858 1,992

31 146331,153 206862,883 1,823

32 146341,160 206862,855 1,680

33 146351,170 206862,874 1,700

36 146326,195 206850,830 1,802

37 146336,154 206850,916 1,711

38 146346,151 206850,829 1,698

Tabel 1: Boorlocaties en coördinaten

4.4 R

ESULTATEN

4.4.1 I

NLEIDING

Uit de bureaustudie en het landschappelijk booronderzoek blijkt dat er ter hoogte van het grootste deel van het onderzoeksgebied een vrijwel intact bodem aanwezig is en dat het studiegebied een steentijdpotentieel heeft. Deze inschatting wordt gemaakt op basis van de ligging van het onderzoeksgebied op een cuestarug nabij het poldergebied van de Schelde enerzijds en uit het uitgevoerde landschappelijk bodemonderzoek anderzijds waaruit kan geconcludeerd worden dat er in het westen een Ap-Cr-Cg profiel aanwezig is, en in het oosten een Ap-Cg-Ab-E-Bh-Bs-Bs/C profiel.

4.4.2 I

NTERPRETATIE EN DATERING VAN HET ONDERZOEKSGEBIED

Het leeuwendeel van de boorprofielen heeft een aardkundige opbouw die overeenkomt met een matig natte lichte zandleembodem zonder profiel voor (sPdp) in het westen van het onderzoeksgebied, en in het oosten staat een sterk gleyige kleibodem zonder profiel sEep. Volgens de FAO World Reference Base for Soil Resources is er ter hoogte van het onderzoeksgebied een Anthrosol aanwezig (FAO World Reference Base for Soil Resourses 2014, update 2015). Bij dit bodemtype wordt de bovenste bodemhorizont gekenmerkt door sporen van recente menselijke activiteit. In het verkennend booronderzoek zien we dat de A-horizont vaak beïnvloed is door agrarische activiteiten, waardoor zich een Ap-horizont heeft ontwikkeld met een gemiddelde dikte van ongeveer 40–60cm.

Door ploegactiviteit worden in deze Ap-horizonten geen steentijdsites in situ meer verwacht.

Figuur 7 geeft een overzicht van welke boringen gekenmerkt worden door welk bodemprofiel. Figuren 8 t.e.m. 10 zijn enkele voorbeelden van bodemprofielen weergegeven zoals die naar voor kwamen tijdens het verkennend archeologisch booronderzoek.

(18)

Bodemsequentie Boornummers

Ap-C 1-2-3-4-9-11-12-37

Ap-B-C 7-10-14-18-30-32-36-38 Ap-B/C-C 5-6-8-13-15-16-17-19-20-

21-22-23-24-27-28-29-31- 33

Niet uitgevoerd 25-26-34-35-39-40

Figuur 7: Overzicht aanwezige bodemprofielen per boorpunt (ABO nv 2019)

De meeste boringen worden gekenmerkt door een natuurlijk Ap-B/C- C-profiel, zoals bijvoorbeeld boring 14. Bij de boringen die een Ap-B/C-C of A-B-C profiel vertonen is de B-horizont niet geheel duidelijk aanwezig, zoals bijvoorbeeld in boring 28. De B-horizont is gemiddeld 5 à 15 cm dik en start onder de Ap-horizont op ongeveer 60 cm onder het maaiveld. De B-horizont loopt gemiddeld door tot ongeveer 75 centimeter onder het maaiveld. Op sommige locaties waren de B- en C-horizont licht gemengd. Deze BC-horizont werd samen met de rest van de B-horizont ingezameld. Bij sommige boringen is de B-horizont afwezig en gaat de Ap-horizont rechtstreeks over in de C-horizont. Dit Ap-C- profiel komt in een minderheid van de boringen voor. Een duidelijk voorbeeld hiervan is boring 4.

(19)

Figuur 8: Foto Boring 4 met A-C profiel ((Bron ABO nv 2019)

Figuur 9: Boring 14 met A-BC-C opbouw (Bron ABO nv 2019)

(20)

Figuur 10: Boring 28 met A-B-C profiel (Bron ABO nv 2019)

4.5 A

NTROPOGENE INDICATOREN

Tijdens de boringen werden in geen enkel van de boringen rechtstreekse indicaties aangetroffen die een menselijke aanwezigheid tijdens de steentijd zouden ondersteunen. Het grootste deel van de boringen had een goede bewaring en dus een steentijdpotentieel. Daarom werden de onverstoorde B-horizont uitgezeefd om de aan- of afwezigheid van steentijdsites aan te tonen. Niet alle boringen bevatten een duidelijke B-horizont. Bij deze boringen werden ook de stalen van de Ap-horizont uitgezeefd evenals de (gemengde) B/C als top van de C-horizont. Vanuit andere perioden na de steentijden waren antropogene indicatoren zichtbaar, zoals recent baksteen.

4.6 A

SSESSMENT ZEEFRESIDU

De 34 effectief uitgevoerde boringen leverden 7 zeefresidu’s op. Omdat een deel van de boringen een Ap-C profiel vertoonden, zijn van deze boringen eveneens stalen genomen. Van de boringen met Ap- C profiel waarbij de Ap-horizont zeer sterk puinhoudend was, zijn geen stalen ingezameld. Van de andere boringen zijn de B en waar van toepassing de BC-horizonten ingezameld en gezeefd op een zeef met een maaswijdte van 2 mm. De ingezamelde Ap-horizonten werden eveneens uitgezeefd wegens het lage aantal aangetroffen B-horizonten.

Het grootste deel van de stalen omvatte een zeker zeefresidu. Dit zeefresidu bestond in de meeste gevallen hoofdzakelijk uit kleine stukjes grind en natuurlijke inclusies zoals ijzerconcreties en uit antropogene inclusies zoals baksteen. Uit boring 38 kwam uit de AP-horizont bijvoorbeeld een fragment rood aardewerk met loodglazuur (Figuur 11). Boring 1 leverde fragmenten recent glas op uit de C-horizont (Figuur 12).

Andere boringen leverden vooral in de Ap-horizont veel recent antropogeen materiaal op zoals baksteenresten en fragmenten plastiek. Een voorbeeld van zo’n residu is afkomstig van boring 21 (Figuur 13).

(21)

Figuur 11: Fragment aardewerk uit boorlocatie 38 (Bron ABO nv 2019)

Figuur 12: Fragmenten Glas en fragment baksteen uit boorlocatie 1 (Bron: ABO nv, 2019)

(22)

Figuur 13: Fragment plastic en natuursteen uit boorlocatie 21 (Bron:ABO nv, 2019)

4.7 C

ONCLUSIE

Het verkennend archeologisch booronderzoek leverde geen indicatoren op voor steentijdsites. In de boringen werden wel antropogene indicatoren van recente oorsprong aangetroffen zoals glas en baksteenfragmenten.

De antwoorden op de onderzoeksvragen luiden als volgt:

Onderzoeksvragen

1. Zijn er artefacten (vuursteen, aardewerk, etc.) aanwezig in het zeefresidu? Wat is de stratigrafische context? Welke materiaalcategorie(en) zijn vertegenwoordigd? Wat is de bewaringstoestand?

Nee, het verkennend archeologisch booronderzoek leverde geen indicaties op voor steentijdsites. Wel werd in Boring 38 een klein fragment rood geglazuurd aardewerk aangetroffen. Boorlocatie 1 bracht recent glas en baksteen aan het licht en boorlocatie 21 bevatte een stukje plastiek.

2. Wat is de aard van deze artefacten?

Niet van toepassing

3. Is er een egale spreiding van artefacten en/of ecofacten of betreft het enkelvoudige puntwaarnemingen?

Beschrijf de ruimtelijke samenhang (horizontaal en verticaal). Wat zijn de archeologische implicaties?

Niet van Toepassing

(23)

Onderzoeksvragen

4. Zijn er ecofacten (houtskool, verbrand bot, organisch materiaal, etc.) aanwezig in het zeefresidu?

Omschrijf. Wat is de stratigrafische context? Welke materiaalcategorie(en) zijn vertegenwoordigd. Wat is de bewaringstoestand?

De enige aangetroffen ecofacten in het zeefresidu zijn organisch van aard en betreffen gras en takjes voornamelijk uit de Ap-horizont.

5. Is het mogelijk een eerste (voorlopige) datering te bieden?

Niet van toepassing

6. Wat is de ruimtelijke spreiding van deze artefacten (horizontaal en verticaal)?

Niet van toepassing

7. Kan binnen het plangebied een zone afgebakend worden (in X, Y en Z coördinaten) die relevant is voor verder waarderend onderzoek? Zo ja, welke specifieke vraagstelling is voor het vervolgonderzoek relevant?

Niet van Toepassing

8. Zijn er patronen te herkennen in de ruimtelijke spreiding van de positieve boringen? Duiden deze mogelijk op concentraties?

Niet van toepassing

9. Kunnen eerder bekomen aardkundige gegevens worden aangevuld, verfijnd of bijgesteld?

Op meerdere boorlocaties waar op basis van de omliggende boringen een natuurlijk bodemprofiel verwacht werd, kwam dat niet altijd voor. De verwachte B-horizont bleek op vele boorlocaties aangetast. Op sommige locaties was deze zelfs afwezig, waarschijnlijk als gevolg van diepploegactiviteiten.

Ook vertoonden enkele boringen enkel een A-C-profiel als gevolg van ploegactiviteiten.

De mogelijke archeologische sporen bevinden zich allemaal onder de omgeploegde Ap-horizont op een diepte van ongeveer 75 tot 100 centimeter onder het maaiveld. Uit geen enkele boring is een indicator van de steentijden gekomen. Gezien het leeuwendeel van de bodemsequenties voor het onderzoeksgebied niet volledig intact zijn en indicaties vertonen van antropogene processen die duiden op verstoring van het bodemarchief, wordt de afwezigheid van steentijdsites geïnterpreteerd als het enerzijds ontbreken van menselijke occupatie ten tijde van de steentijden en anderzijds de mogelijkheid dat door het diepploegen eventueel aanwezige steentijdresten zijn verstoord en vernietigd. In boringen 1, 21 werden echter indicaties voor recente verstoring vastgesteld, wat de afwezigheid van steentijdsites en sites van latere datum mogelijk kan verklaren. Het proefsleuvenonderzoek moet aantonen of dit al dan niet het geval is voor eventuele sporensites.

10. Wat zegt de landschappelijke situatie van de artefacten m.b.t. het reliëf, het bodemtype, de geologische eenheid en de hydrologie over het landgebruik vanuit een synchroon en diachroon perspectief?

Op basis van de landschappelijke ligging en de aard van de mogelijke archeologische resten kan er in deze fase nog niets gezegd worden over het vroegere landgebruik.

11. Zijn er andere (antropogene) indicatoren van een steentijdsite aanwezig?

Nee, er werden geen indicatoren voor steentijdsites aangetroffen. Wel werden er glas, baksteen en fragmentjes aardewerk aangetroffen in de zeefresiduen die echter allen van recente oorsprong zijn.

Andere archeologische resten werden niet aangetroffen.

12. Kan er een eerste (voorlopige) inschatting worden gemaakt van de bewaringsgraad van de site / concentraties?

Niet van toepassing

(24)

Onderzoeksvragen

13. Worden de vindplaatsen bedreigd door de geplande werkzaamheden en/of is er mogelijkheid tot behoud in situ? Zijn er eventueel maatregelen nodig om aan het behoudsprincipe te voldoen? Indien dit niet mogelijk is: welk vervolgonderzoek dient te worden uitgevoerd?

Hoewel er geen steentijdsites werden aangetroffen, zullen de geplande bodemingrepen een nefaste invloed hebben op de bewaring van het (archeologische) bodemarchief. De geplande in gebruik name van het terrein voor de stockage van grond en materiaal zal met zekerheid een grote mate van compactie teweeg brengen aan het aanwezige bodemarchief. Er wordt bijgevolg geoordeeld dat deze werken het bestaande bodemarchief mogelijk zullen verstoren en in situ behoud van eventuele archeologische resten uitgesloten is.

14. Hoe verhouden de artefacten zich tegenover andere vondstlocaties op de cuesta?

Niet van Toepassing

4.8 B

ESLUIT VERKENNEND BOORONDERZOEK

Tijdens het verkennend archeologisch booronderzoek is er geen enkele boring die de aanwezigheid van steentijdsites bevestigt. Verder onderzoek in de vorm van waarderende archeologische boringen en eventueel proefputten in functie van het inzamelen van steentijdmateriaal zou geen nieuwe kennis opleveren. Deze fase van het vooronderzoek kan dus worden afgerond.

Dit wil zeggen dat er over heel het plangebied kan worden overgegaan naar het proefsleuvenonderzoek zoals voorgeschreven in het programma van maatregelen (ID. 8856; Ruben Willaert BVBA, 2018). Dit proefsleuvenonderzoek is nodig om sporensites uit latere perioden op te sporen en de aard, omvang, datering, bewaring en waarde ervan te evalueren. Tijdens het proefsleuvenonderzoek dient er te allen tijde voldoende aandacht te zijn voor de mogelijke aanwezigheid van steentijdsites in situ. Het valt namelijk niet volledig uit te sluiten dat deze niet opgemerkt zijn tijdens het verkennend archeologisch booronderzoek en bijvoorbeeld tussen de raaien van de boorlocaties liggen. Eventuele steentijdresten die tijdens het proefsleuvenonderzoek worden gevonden, dienen conform CGP. 8.6.1.8.2° gedocumenteerd en verwerkt te worden.

(25)

5 P ROEFSLEUVENONDERZOEK

Er werd geoordeeld dat een bureaustudie niet volstond voor het onderzoeksgebied aan Broekdam- Noord, te Kruibeke om afdoende uitspraken te formuleren over de aanwezigheid van eventuele archeologische resten in de vorm van sporensites vanaf het Neolithicum tot de Nieuwste Tijd, alsook over de verstoring of vernietiging ervan door de geplande werkzaamheden. Uit het terreinbezoek en de landschappelijke boringen bleek dat het terrein voor het grootste deel een Ap-B/C-C bodemopbouw kent en de bodembewaring hoog werd ingeschat. Op het terrein werd vervolgens een verkennend booronderzoek uitgevoerd, waarbij geen steentijdresten werden aangetroffen. Er ontstond een duidelijker beeld van de bodembewaring, waarbij tot ca. één derde aan de westelijke zijde van het terrein A-C-profielen werden waargenomen en in de overige twee derde van het terrein Ap-B/C-C profielen werden geregistreerd. De laatste stap in het vervolgonderzoek vormt het uitvoeren van een proefsleuvenonderzoek.

5.1 O

NDERZOEKSVRAGEN

Het uitgestelde vooronderzoek door middel van proefsleuven beoogt het opsporen en evalueren van eventuele sporensites daterend uit het Neolithicum tot en met de Nieuwste Tijd. Bij het bevestigen van in situ sporensites zal een afweging worden gemaakt op basis van de bodembewaring, de aard, spreiding, bewaringstoestand en waarde van de het vondstmateriaal en de kenniswinst of bijkomend onderzoek in de vorm van een opgraving noodzakelijk is. Voor de archeologische interpretatie en het eventueel voorschrijven van een vervolgonderzoek moet een onderbouwd antwoord gegeven worden op de onderstaande onderzoeksvragen:

Onderzoeksvragen

1. Wat zijn de waargenomen bodemhorizonten, beschrijving + duiding? Hoe verhouden de waarnemingen zich tot de beschikbare gegevens, het landschappelijk bodemonderzoek en het paleolandschappelijk onderzoek in het gecontroleerd overstromingsgebied?

2. In hoeverre is de bodemopbouw nog intact? ZIjn er aanwijzingen voor verstoring door veenwinning of heeft de waargenomen verstoring andere oorzaken? Wat impliceren de bodemkundige waarnemingen voor eventueel aanwezig erfgoed?

3. Zijn er (nog) bodemsporen aanwezig? Op welke diepte bevinden deze sporen zich? In welke mate zijn ze natuurlijk of antropogeen? Beschrijf.

4. Wat is de bewaringstoestand van de sporen?

5. Kunnen de bodemkundige vaststellingen gerelateerd worden aan de eventuele afwezigheid van antropogene sporen?

6. Wat is de relatie tussen de bodem en het landschap?

7. Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren, is er een ruimtelijk verband?

8. Kan op basis van het gerecupereerde materiaal een uitspraak gedaan worden over datering of fasering?

Behoren de sporen tot één of meerdere periodes?

9. Kan op basis van de waargenomen archeologische fenomenen een uitspraak gedaan worden over de aard en omvang van de menselijke aanwezigheid?

(26)

Onderzoeksvragen

11. Zijn er indicaties voor de inrichting van een funeraire ruimte? wat is de omvang? hoeveel niveaus?

geschatte aantal individuen?

12. Wat betekenen de gegevens mogelijk voor een aanvulling van kennisleemtes van de lokale en regionale ontwikkeling en geschiedenis? Hoe sluiten de waarnemingen aan op de cartografische bronnen en gekende waarden in de ruime omgeving?

13. Voor waardevolle vindplaats(en) die bedreigd worden door de geplande werkzaamheden: hoe kan deze bedreiging weggenomen of verminderd worden (m.a.w. is behoud in situ mogelijk)?

14. Voor bedreigde waardevolle vindplaatsen die niet in-situ bewaard kunnen blijven:

- Wat is de ruimtelijke afbakening (in X, Y en Z coördinaten) van de zone(s) voor vervolgonderzoek?

- Welke aspecten verdienen bijzondere aandacht?

- Welke vraagstellingen zijn voor het vervolgonderzoek relevant?

- Zijn er voor de beantwoording van de vraagstelling(en) natuurwetenschappelijke onderzoeken nodig?

Zo ja, welke types staalnames zijn hiervoor noodzakelijk en in welke hoeveelheid? Welke specifieke vraagstelling kan aan dit natuurwetenschappelijk onderzoek gekoppeld worden?

5.2 W

ERKWIJZE EN STRATEGIE

5.2.1 H

ERNEMING PROGRAMMA VAN MAATREGELEN

In onderstaande tabel worden de technische specificaties voor het uitvoeren van een proefsleuvenonderzoek uit het PVM weergegeven. Ook het indicatief sleuvenplan en enkele details uit het PVM worden weergeven.

Onderdeel Uitleg

Doel Proefsleuven hebben tot doel een ruimtelijk inzicht van de archeologische site te verwerven en uitspraken te doen over de noodzaak om verder archeologisch onderzoek uit te voeren onder de vorm van een opgraving.

Actoren Veldwerkleider met ervaring in het aanleggen van proefsleuven Assistent archeoloog

Aardkundige met ervaring met betrekking tot de bodem- en sedimenttypes die in het projectgebied voorkomen.

Te onderzoeken oppervlakte in m²

4.875 m²

Grid De dekkingsgraad is van die aard dat hij toelaat om voldoende gefundeerde uitspraken te doen over de rest van het onderzoeksgebied en bedraagt als uitgangspunt 12,5%. Deze dekkingsgraad van 12,5 % wordt opgedeeld in 10 % sleuven en 2,5% kijkvensters, dwarssleuven en volgsleuven.

De proefsleuven vertonen onderling een regelmatige, ruimtelijke spreiding.

Bij het inplanten van de proefsleuven wordt rekening gehouden met de aard van het terrein, mogelijk aanwezige hellingen en de isohypsen.

Indien hiervan afgeweken wordt op basis van de bekomen inzichten tijdens de uitvoering van het onderzoek wordt dit beschreven en verantwoord in de rapportering.

(27)

Onderdeel Uitleg

Uitvoering De proefsleuven worden aangelegd door een graafmachine. Deze graafmachine behoort tot een type dat toelaat een horizontaal vlak aan te leggen zonder schade toe te brengen aan de aangetroffen sporen.

Er wordt gewerkt met een tandloze, gladde bak van maximaal 2 meter breedte.

In regel wordt er maar 1 opgravingsvlak aangelegd. De diepte van de aanleg daarvan wordt tijdens de aanleg continue bijgestuurd op basis van de observaties uit putwandprofielen.

Er wordt steeds geverifieerd, op basis van de vaststellingen uit de putwanden en door middel van lokale verdiepingen van het opgravingsvlak in zones waar geen sporen (meer) voorkomen, of er zich dieperliggende niveaus met archeologische sporen of vondsten voordoen. In voorkomend geval wordt op dit dieperliggende niveau lokaal een opgravingsvlak aangelegd en wordt dit onderzocht conform Code van Goede Praktijk hoofdstuk 8.6.1.1 en hoofdstuk 8.3.1.9

Lokalisering Alle proefsleuven worden uitgezet aan de hand van een GPS gestuurd systeem.

Registratie Alle proefsleuven, kijkvensters, dwarssleuven en volgsleuven, sporen en referentieprofielen worden ingemeten en geregistreerd conform Code van Goede Praktijk Vondsten Vondsten worden ingezameld en behandeld conform Code van Goede Praktijk hoofdstuk

8.6.1.6

Tabel 2: Herneming van het Programma van Maatregelen.

Figuur 14: Indicatief sleuvenplan ter hoogte van het onderzoeksgebied (Bron: Ruben Willaert, Archeologienota ID 8856/ Abo nv, 2019)

(28)

5.2.1.1 RANDVOORWAARDEN

Het terrein moet toegankelijk zijn bij de aanvang van de archeologische werkzaamheden. Eventueel hoog gras dient gemaaid te worden.

Er dient rekening gehouden te worden met enkele struiken en bomen op het terrein. Deze dienen verwijderd te worden voor de aanvang van de proefsleuven. De bomen mogen zonder archeologische begeleiding gekapt worden tot het maaiveld, waarna de wortels gefreesd worden om de schade aan de ondergrond te beperken.

De grond wordt gescheiden afgegraven en bewaard naast de proefsleuven. Het dichten van de sleuven gebeurt op zo een manier dat de originele bodemopbouw bekomen wordt en dat de nieuwe draagkracht van de ondergrond de draagkracht van de ondergrond voorafgaand aan de aanvang van het veldwerk evenaart.

De zones van het opgravingsvlak die sporen of artefacten bevatten, worden in afwachting van een opgraving of definitief fysiek behoud, afgedekt met geotextiel om te voorkomen dat degradatie ervan zou optreden. Er worden ook de nodige maatregelen getroffen om een langdurige bewaring van de sporen tijdens het veldwerk te garanderen en schade ten gevolge van lucht en weerselementen te voorkomen (CGP 8.6.1.1).

Volgens de veiligheidsmaatregelen van Elia, moet er minstens 4,5 meter hoogteafstand bewaard worden van de 150 kV hoogspanningskabels die boven het terrein lopen.

In het geval dat een onverwachts gezondheids- of veiligheidsrisico optreedt, wordt het onderzoek niet uitgevoerd.

5.2.2 U

ITGEVOERDE WERKWIJZE EN STRATEGIE

Conform het Programma van Maatregelen werd ervoor gekozen om de werkputten dwars op de hoogtelijnen aan te leggen, daardoor hebben alle 4 sleuven een algemene noordwest-zuidoost oriëntatie.

Om er zeker van te zijn dat er ook afdoende aandacht werd besteed aan de landschappelijke evolutie zijn er meerdere profielen in detail geregistreerd. Daaruit blijkt dat de bodemopbouw overeenkomt met de resultaten van het landschappelijk bodemonderzoek.

5.2.2.1 UITVOERING VOORONDERZOEK

Het proefsleufonderzoek werd op 12 september 2019 uitgevoerd door ABO nv, vertegenwoordigd door de erkend archeologe Griet Beldé en assistent archeoloog Sander Pelsmaekers. Er werd in het noordwesten gestart met de aanleg van de sleuven.

Het begin-, eind- en middelpunt van elk sleuf werd met de GPS uitgezet. De sleuven werden conform de akte genomen archeologienota uitgevoerd. Gezien de bodemopbouw van het onderzoeksterrein in kaart gebracht is door de landschappelijke en ook door de verkennende archeologische boringen, werden ter controle alternerende profielputten geplaatst.

(29)

Figuur 15: Sleuvenplan voor de start van het veldwerk (Bron: Ruben Willaert, Archeologienota ID 8856/Abo nv, 2019)

(30)

In het akte genomen Programma van Maatregelen van dit onderzoek werd als uitgangspunt 12,5%

dekkingsgraad voor het proefsleuvenonderzoek gehanteerd, waarvan 10% voor de sleuven en 2,5%

voor de kijkvensters, dwarssleuven en volgsleuven. Het oorspronkelijke voorstel van het sleuvenplan bedroeg een totale oppervlakte van ca. 490 m² ofwel 10 % van de totale oppervlakte. Dit bood nog voldoende ruimte voor uitbreiding in de vorm van kijkvensters of sleuven.

De gerealiseerde proefsleuven hebben een totale oppervlakte van 553 m² en de kijkvensters/dwarssleuven nemen een oppervlakte in van 68 m². Dit geeft een totaal van 621 m² wat overeen komt met een onderzochte zone van 12,75 % van het volledige onderzoeksgebied. Dit benadert het uitgangspunt van het onderzoeksopzet.

5.3 O

NDERZOEKSRESULTATEN

5.3.1 L

ANDSCHAPPELIJKE OPBOUW

Figuur 17: Locatie werkputten met aanduiding van de bijhorende profielen (Bron: Abo nv, 2019)

(31)

Figuur 18: Werkputtenplan met aanduiding van de profielen en de hoogtewaarden in m-TAW (Bron: Abo nv, 2019)

De 12 geregistreerde profielen sluiten aan bij de waarnemingen van het landschappelijk booronderzoek en het verkennend archeologisch booronderzoek (ID 8856).

De meeste profielen worden gekenmerkt door een natuurlijk Ap-B/C- C-profiel (Figuur 17, Figuur 19, Figuur 20). Bij de boringen en profielen die een Ap-B/C-C of AC profiel vertonen is de B-horizont niet altijd geheel duidelijk aanwezig. Het gaat om een afgetopte en/of geroerde B-horizont. De B-horizont is gemiddeld 5 à 15 cm dik, start onder de Ap-horizont op ongeveer 60 cm onder het maaiveld en bestaat uit zandige leem. In de profielen aan de oostzijde (profielen 1.1, 2.3, 3.3 en 4.3) bestond deze laag uit zandige leem tot lemige klei of zware klei. Het gaat hier om alluviale afzettingen. De B-horizont loopt gemiddeld door tot ongeveer 75 cm onder het maaiveld. Op sommige locaties waren de B- en C- horizont licht gemengd. Onder de B-horizont werd steeds een witte zandlaag aangetroffen van tussen de 15 en 25 cm dik, een C1-horizont. Aan de westelijke zijde is de B-horizont steeds afwezig en gaat de Ap-horizont rechtstreeks over in de C-horizont (profiel 1.3, 3.1 en 4.1) (Figuur 21, Figuur 22). De scherpe aflijning de Ap- en de C -horizont duidt duidelijk op menselijke ingrepen op het terrein. Dit Ap- C-profiel komt in een minderheid van de profielen voor, uitsluitend in de westelijke helft van het terrein.

(32)

Figuur 19: Werkput 1, Profiel 2 (bron: Abo nv, 2019) (1) Homogeen, neutraal bruin zand, wortels, Ap-horizont

(2) Heterogeen, donkergrijs bruin gevlekte zandleem, onderaan vaste klei, afgetopte B-horizont

(3) Homogeen, witgrijs, fijn zand, uitlogingslaag, C1-horizont (4) Licht grijsgeel, gevlekt zand, C2-horizont

1 2 3

4

(33)

Figuur 20: Werkput 4, Profiel 3 (bron: Abo nv, 2019)

(1) Heterogeen, bruin zand met roestvlekjes, baksteenspikkels, onderaan leem, Ap-horizont (2) Heterogeen, donker grijsbruin zandleem tot kleiige zandleem met witgrijze zandvlekken, B/C-

horizont

(3) Homogeen licht, witgrijs zand, C1-horizont (4) Heterogeen, okergeel gevlekt zand, C2-horizont

Figuur 21: Werkput 3, Profiel 1 (bron: Abo nv, 2019) 1

2 3 4

1

2 3

(34)

(1) Homogeen, bruin zand met wortels, A-horizont

(2) Heterogeen gevlekt bruin en geel zand met roestvlekjes, uitlogingslaag A-horizont (3) Heterogeen, licht geel zand met grijze vlekken + recente kuil onder de ophogingslaag, C-

horizont

Figuur 22: Werkput 1, Profiel 3 (bron: Abo nv, 2019) (1) Homogeen, bruin zand, baksteenfragmenten en wortels, A1-horizont

(2) Heterogeen, licht geelbeige gevlekt, zandleem, houtskoolspikkels, A2-horizont (3) Heterogeen, grijsbruine zandleem, baksteenfragmenten, + recente kuil onder de

ophogingslaag (gearceerd), A3-horizont

(4) Heterogeen licht geel zand met roestkleurige vlekken, C-horizont

5.3.2 A

RCHEOLOGISCHE RESULTATEN

In navolging van het Programma van maatregelen uit de archeologienota met ID 8856 werden er vier proefsleuven aangelegd. Ter hoogte van enkele mogelijke archeologische sporen werd er tussen Werkput 1 en 2 en 2 en 3 telkens nog een dwarssleuf aangelegd, Werkput 5 en 6.

Binnen de vier sleuven (Werkput 1-4) en de twee dwarssleuven (Werkput 5 en 6) werden in totaal tien sporen geregistreerd. Na enkele sporen gecoupeerd te hebben bleek het telkens om recente of natuurlijke sporen te gaan. Er konden geen vondsten worden ingezameld.

1

2

3 4

(35)

Figuur 23: Overzicht van de sporen in de proefsleuven (Bron: Abo nv, 209)

Figuur 24: Zicht op Werkput 3 (links) in oostelijke richting met vooraan enkele recente verstoringen en natuurlijke sporen en Werkput 4 (rechts) (Bron: Abo nv, 2019)

(36)

Figuur 25: Zicht op dwarssleuf, Werkput 5 in noordelijke richting (bron: Abo nv, 2019)

Figuur 26: Zicht op dwarssleuf, Werkput 6 in noordelijke richting (Bron: Abo nv, 2019)

5.3.2.1 SPOREN VAN RECENTE AARD

Tijdens het landschappelijk en het verkennend booronderzoek werd in de boringen die uitgevoerd werden in het westelijk deel van het onderzoeksterrein een AC-profiel vastgesteld. De oorspronkelijke bodemlagen bleken er telkens verstoord tot op ca. 60 cm-MV.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek kon deze verstoring van de bodem over ca. 1/3 van het terrein bevestigd worden in profiel 1.3, 2.1, 3.1 en 4.1. Ook in het vlak werden menig zeer scherp afgelijnde sporen van recente menselijke activiteiten geregistreerd. Deze werden ingemeten als recente verstoring. Daarnaast werden in de westelijke zone vijf sporen geregistreerd, spoor 1.1, 1.2, 2.2, 2.4, 2.5 3.2, en 3.3, maar deze bleken na enkele sporen verder onderzocht te hebben op basis van de aflijning en de vulling eveneens van recente aard te zijn.

(37)

Figuur 27: Detail recente verstoringen in Werkput 3 (Bron: Abo nv, 2019)

Figuur 28: Zicht op dwarssleuf Werkput 6, t.h.v. spoor 1.1 (Bron: Abo nv, 2019)

5.3.2.2 SPOREN VAN NATUURLIJKE AARD

Naast tal van recente recente sporen werden er ook een aantal natuurlijke sporen vastgesteld. Spoor 3.1 leek in het vlak een paalkuil, maar bleek in coupe op basis van de onscherpe en ondiepe aflijning natuurlijk te zijn (Figuur 29, Figuur 30). Verder waren er ook natuurlijke donkere sporen met veel houtskool, wellicht sporen van bomen en/of boomvallen (Figuur 31).

(38)

Figuur 29: Vlakfoto spoor 3.1 (Bron: Abo nv, 2019)

Figuur 30: Coupe op spoor 3.1 (Bron: Abo nv, 2019)

(39)

Figuur 31: Natuurlijk spoor in Werkput 2 (Bron: Abo nv, 2019)

5.3.3 A

RCHEOLOGISCHE INTERPRETATIE EN VONDSTEN

Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn er archeologische sporen noch vondsten aan het licht gekomen. De zes werkputten bleken op enkele natuurlijke sporen en recente verstoringen na steriel te zijn. Deze sporen situeerden zich uitsluitend in het westelijk deel van het onderzoeksgebied. De recente verstoringen betrof ondermeer een ophogingspakket, een sleuf ten behoeve van een dieperliggende leiding en verschillende zeer scherp afgelijnde kuilen met een homogene zandvulling van recente aard.

5.3.4 C

ONCLUSIE

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden 10 mogelijke sporen aangetroffen. Uit de coupes bleek echter al snel dat het ging om recente verstoringen en natuurlijke sporen zoals boomvallen. Het veldwerk leverde dan ook geen archeologische sporen op en de sleuven waren dus steriel.

5.4 T

ERUGKOPPELING ONDERZOEKSVRAGEN

Doel van de terreininventarisatie door middel van proefsleuven is een inschatting maken van de aanwezigheid van relevant grondvast archeologisch erfgoed binnen het plangebied dat bedreigd wordt door de geplande werkzaamheden. Van belang hierbij is dat minstens volgende onderzoeksvragen beantwoord worden.

Onderzoeksvragen

1. Wat zijn de waargenomen bodemhorizonten, beschrijving + duiding? Hoe verhouden de waarnemingen zich tot de beschikbare gegevens, het landschappelijk bodemonderzoek en het paleolandschappelijk onderzoek in het gecontroleerd overstromingsgebied?

De bodemopbouw die tijdens het veldwerk werd waargenomen, komt overeen met de gegevens van eerder uitgevoerd landschappelijk en verkennend archeologisch booronderzoek.

(40)

Onderzoeksvragen

De meeste profielen worden gekenmerkt door een natuurlijk Ap-B/C- C-profiel (Figuur 17, Figuur 19, Figuur 20).

Bij de boringen en profielen die een Ap-B/C-C of AC profiel vertonen is de B-horizont niet altijd geheel duidelijk aanwezig. Het gaat om een afgetopte en/of geroerde B-horizont. De B-horizont is gemiddeld 5 à 15 cm dik, start onder de Ap-horizont op ongeveer 60 cm onder het maaiveld en bestaat uit zandige leem. In de profielen aan de oostzijde (profielen 1.1, 2.3, 3.3 en 4.3) bestond deze laag uit zandige leem tot lemige klei of zware klei. Het gaat hier om alluviale afzettingen. De B-horizont loopt gemiddeld door tot ongeveer 75 cm onder het maaiveld. Op sommige locaties waren de B- en C-horizont licht gemengd. Onder de B-horizont werd steeds e en 4.1) en witte zandlaag aangetroffen van tussen de 15 en 25 cm dik, een C1-horizont. Aan de westelijke zijde is de B-horizont steeds afwezig en gaat de Ap-horizont rechtstreeks over in de C-horizont (profiel 1.3, 3.1 en 4.1) (Figuur 21, Figuur 22). De scherpe aflijning de Ap- en de C -horizont duidt duidelijk op menselijke ingrepen op het terrein.

Dit Ap-C-profiel komt in een minderheid van de profielen voor, uitsluitend in de westelijke helft van het terrein.

2. In hoeverre is de bodemopbouw nog intact? Zijn er aanwijzingen voor verstoring door veenwinning of heeft de waargenomen verstoring andere oorzaken? Wat impliceren de bodemkundige waarnemingen voor eventueel aanwezig erfgoed?

De profielen leverden geen indicaties voor verstoring maar toonden een natuurlijke bodemopbouw aan met een Ap-B/C-C profiel. Enkel de bovenste laag bleek onderhevig te zijn geweest aan antropogene invloed aangezien een Ap-horizont ontstond door ploegactiviteiten. Plaatselijk hebben deze landbouwactiviteiten ervoor gezorgd dat de B-horizont verdwenen is. De bewaring van een natuurlijke bodemopbouw bevordert de kans op bewaring van archeologisch resten en/of sporen.

Er werden geen indicaties voor veenwinning vastgesteld.

3. Zijn er (nog) bodemsporen aanwezig? Op welke diepte bevinden deze sporen zich? In welke mate zijn ze natuurlijk of antropogeen? Beschrijf.

De sporen die werden aangetroffen zijn van recente en natuurlijke aard en werden aangetroffen tussen 1,2 m- TAW en 1,7 m-TAW of op ca. 80 cm-MV. Aangezien er geen archeologische sporen werden aangetroffen, wordt hier dan ook niet verder op ingegaan.

4. Wat is de bewaringstoestand van de sporen?

Er werden geen relevante archeologische sporen aangetroffen.

5. Kunnen de bodemkundige vaststellingen gerelateerd worden aan de eventuele afwezigheid van antropogene sporen?

Nee, er zijn geen indicaties voor zware verstoringen op het terrein die een afwezigheid van sporen zou kunnen verklaren. De bodemopbouw van het terrein is daarentegen goed bewaard wat ook de bewaring van archeologische resten en/of sporen ten goede komt.

6. Wat is de relatie tussen de bodem en het landschap?

De bodemopbouw weerspiegelt de landschappelijke ligging van het projectgebied in de nabijheid van een waterloop. In de oostelijke zone van het terrein werden immers kleiafzettingen vastgesteld. Het gaat om alluviale afzettingen die een goed bewaarde bodemontwikkeling hebben afgedekt.

7. Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren, is er een ruimtelijk verband?

Niet van toepassing aangezien er geen archeologische sporen werden aangetroffen. Wat de natuurlijke sporen en recente verstoringen betreft, bleken deze aanwezig te zijn aan de westelijke zijde van het terrein voor grondverbetering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Concept kostentabel nieuwe producten en

21 Bij een baby is het buitenoor korter, dus zal resonantie optreden bij kleinere golflengtes ofwel bij

5p 19 Bereken de bovengrens voor de 100 meter horden en bereken vervolgens hoe ver een atlete moet springen om ten minste ditzelfde aantal punten te behalen voor het

In this thesis, the role of the gut microbiota in liver inflammation and fibrosis as well as the anti-fibrotic efficacy of small molecules on liver fibrosis were studied in the ex

De stroom in de kring neemt dan af, lampje 10 krijgt minder stroom en zal minder fel branden. Eindexamen natuurkunde 1

Door een groene plant worden deze stoffen gevormd uit de organische stof glucose.. Bij de vorming van eiwit ziin ook anorganische stikstofzouten

D De proefpersoon voelt dat zijn voet wordt geraakt --- door prikkeling van zintuigcellen zijn impulsen ontstaan die in de sensorische schorsvan degrote hersenen

Do you think KLM acts customer oriented on the subject of e-business. In what