• No results found

Taylor: het zelf in relatie tot wat van betekenis is

In Bronnen van het zelf: de ontstaansgeschiedenis van de moderne identiteit (verder: BZ) zet Taylor uiteen hoe het zelf tot stand komt en wat het zelf kenmerkt (1989/2009). Taylor stelt dat identiteit en moraal fundamenteel met elkaar verbonden zijn. Elke mens ervaart sterke waarderingen: kwalitatieve contrasten door welke hij een oriëntatie ontwikkelt op wat goed is. Taylor noemt een morele oriëntatie een noodzakelijke bestaansvoorwaarde van het zelf. Zonder zou het onmogelijk zijn om een identiteit te vormen, om te kunnen uitleggen wie je bent, om keuzes te maken die van betekenis zijn. In BZ vinden we de stelling dat de mens door een gerichtheid op wat goed is een wezen is dat een betekenisvol bestaan verlangt. Dit verlangen is geen wensdenken, maar een fundamentele noodzaak voor het menselijk bestaan, benadrukt Taylor (BZ, 2009, p. 88). Taylor toont bovendien hoe het zelf in de moderne periode zich niet langer verhoudt tot vanzelfsprekende en alomvattende betekeniskaders. Meer dan voorheen is de mens op zichzelf teruggeworpen in het vormen van een eigen identiteit, nu hij moeite heeft te omschrijven wat goed is en welke richting het leven op moet. Een vraag die Taylor naar voren schuift, is: Hoe kan het zelf tot een betekenisvol bestaan komen nu traditionele betekeniskaders niet langer als vanzelfsprekend worden ervaren in de moderne cultuur? In dit hoofdstuk bespreken we allereerst wat Taylor verstaat onder moreel denken, dat hij opdeelt in drie verschillende dimensies. Dan behandelen we de bestaansvoorwaarden van het zelf: kwalitatieve contrasten en referentiekaders, het concept narratieve identiteit, en de notie van morele bronnen. Volgens Taylor zijn zowel referentiekaders als morele bronnen in de moderne tijd problematisch geworden waardoor het moeilijker is om een zelf te vormen. Tot slot staan we stil bij een manier waarop de moderne mens tot een morele positie kan komen en een identiteit kan vormen. Nadat is uiteengezet hoe Taylor het zelf als een moreel zelf beschrijft, belichten we een dubbelzinnigheid in Taylors ontologie. Smith (2002) betoogt dat Taylor “een dunne ontologie” beoogt, maar desondanks normatieve standpunten uitdraagt. Volgens Smith benadrukt Taylor enerzijds dat het zelf geen vaste inhoudelijke bepaling heeft, omdat de mens verschillende ervaringen heeft van wat goed is. Anderzijds noemt Taylor narratieve identiteit en morele bronnen als bestaansvoorwaarden, die volgens Smith niet noodzakelijke bestaansvoorwaarden zijn, maar een weergave zijn van Taylors persoonlijke voorkeuren. In reactie vinden we Meijer (2018), die stelt dat Taylor wel een morele positie inneemt, maar dat Taylors ontologie hier buiten staat., maar dat het Taylor om

iets anders gaat dan het bij het juiste eind hebben. We zullen deze interpretaties uitgebreid bespreken en ten slotte beantwoorden we hoe het zelf met zichzelf alleen is volgens Taylor. Omwille van de leesbaarheid van dit hoofdstuk hanteren we de Nederlandse vertaling van BZ, al zullen we ook af en toe naar de oorspronkelijke tekst, Sources of the Self: The Making of the Modern Identity (verder: SOS) verwijzen. Beide teksten zijn naast elkaar gelezen. De ervaring leert dat de vertaling in sommige opzichten tekort schiet aan de betekenis van het origineel. Waar relevant zullen de Engelstalige begrippen worden genoemd en zal worden toegelicht waarom de voorkeur uitgaat naar een andere vertaling. Drie morele dimensies: respect, het goede leven en waardigheid Iedere mens heeft een moreel besef, stelt Taylor (BZ, 2009, p. 40). Het is onmiskenbaar dat we door het leven gaan met ideeën over wat het goede leven is en hoe we ons het beste kunnen gedragen. Taylor noemt dit moreel besef ook wel een morele of spirituele intuïtie, waarmee hij aangeeft dat dit besef fundamenteel deel is van het menselijk bestaan (BZ, 2009, p. 40). Taylors moraalopvatting reikt voorbij een pragmatische of naturalistische ethiek waarin enkel theorieën van verplicht handelen worden geformuleerd (BZ, 2009, p. 53). Een moreel besef heeft niet alleen betrekking op wat juist is om te doen, maar betreft ook datgene dat een leven de moeite waard maakt. Om zijn brede opvatting uiteen te zetten, onderscheidt Taylor drie dimensies van moreel denken (“axes of moral thinking”) (SOS, 1989, p. 15). De morele dimensies kunnen per cultuur of gemeenschap verschillende inhouden hebben, maar een besef van morele dimensies is in alle samenlevingen diepgeworteld aanwezig (BZ, 2009, p. 41; p. 53).

De eerste morele dimensie betreft een besef van respect voor anderen en de verplichtingen die we tegenover anderen hebben (BZ, 2009, p. 53). Volgens Taylor is dit de meest urgente en krachtige groep eisen die als moreel wordt erkend (BZ, 2009, p. 41). Hiertoe behoren morele intuïties van “respect voor het leven, de integriteit, het welzijn en zelfs de volledige ontplooiing van anderen” (BZ, 2009, p. 40). Iedere mens beseft dat het verkeerd is te doden, te stelen of een ander hulp te ontzeggen, zegt Taylor (BZ, 2009, p. 40). Regels van respect en integriteit worden in alle samenlevingen in een of andere vorm erkend. In vroegere samenlevingen gold respect vaak alleen voor de eigen groep. In de moderne periode is de morele dimensie van respect en integriteit echter niet langer voorbehouden aan specifieke groepen die worden gedefinieerd door ras, klasse, religie of stam (BZ, 2009, p. 41). Voor de meeste mensen in de moderne periode heeft de eis van respect en integriteit betrekking op de mensheid als geheel.

De tweede morele dimensie heeft betrekking op de waardering en invulling van het goede leven. Het gaat om de vraag welk soort leven het waard is geleefd te worden, wat een leven rijk en zinvol maakt “in tegenstelling tot een leven dat wordt besteed aan minderwaardige of triviale zaken” (BZ, 2009, p. 53). Het is kenmerkend voor de moderne tijd dat het goede leven niet langer een bepaalde vastgestelde inhoud heeft. Men hecht grote waarde aan autonomie, morele vrijheid, het vermijden van lijden en een bevestiging van het gewone leven (BZ, 2009, pp. 50-52). Deze ideeën over wat goed is laten veel ruimte aan de mens om zelf invulling te geven aan het goede leven. De moderne tijd wordt gekenmerkt door de morele eis om zelf te kunnen bepalen wat een goed leven behelst.

De derde morele dimensie beslaat een verzameling denkbeelden over menselijke waardigheid. Volgens Taylor gaat dit om de kenmerken die ons ertoe aanzetten welwillend over iemand te denken en te spreken of tegen iemand op te kijken (BZ, 2009, p. 53). Hij noemt het een vorm van respect die wordt opgeroepen door bijvoorbeeld status, onafhankelijkheid of het gemak waarmee men zichzelf in elke gelegenheid weet te presenteren (BZ, 2009, p. 54). Het is onduidelijk wat in de moderne tijd wordt verstaan onder menselijke waardigheid. Een levensvorm die bij de één respect oproept, kan voor de ander een verloochening zijn van wat voor hem een goed leven is (BZ, 2009, p. 64).

Taylor kent een instinctief en ontologisch aspect toe aan het besef van morele dimensies. Enerzijds wordt een moreel besef als instinctief ervaren, zoals een aangeboren voorkeur voor zoetigheid of de angst om te vallen (BZ, 2009, pp. 41-42). Anderzijds draagt een moreel besef impliciete of expliciete ontologische claims uit over de mens (BZ, 2009, p. 42). Morele intuïties zijn verbonden met een opvatting waarom welke mensen respect en bescherming van integriteit verdienen. Een morele ontologie brengt vervolgens morele intuïties onder woorden. Ze stelt vast,

“(...) wat de achtergrond is waarvan we uitgaan en waaruit we putten bij elke aanspraak op juistheid, en die we gedwongen worden te ontcijferen wanneer we onze reacties als de juiste moeten verdedigen” (BZ, 2009, p. 46).

Volgens Taylor zijn ontologische uitspraken over de mens moeilijk te vatten vanuit een objectief standpunt, al betekent dit niet dat morele ontologie “pure fictie” is (BZ, 2009, p. 45). We moeten morele intuïties opvatten als een “toegangspoort tot de wereld waarin

ontologische aanspraken waarneembaar zijn en rationeel kunnen worden besproken en ontleed” (BZ, 2009, p. 45).

Onontkoombare referentiekaders en kwalitatieve contrasten

Het zelf is onlosmakelijk verbonden met een gerichtheid op wat goed is, volgens Taylor (BZ, 2009, p. 31). Dit komt naar voren in het gegeven dat de mens iets als onvergelijkbaar hoger en waardevoller ervaart dan iets anders. Kwalitatieve contrasten (“a crucial set of qualitative distinctions”) vormen samen een referentiekader dat het zelf constitueert (BZ, 2009, p. 59; SOS, 1989, p. 19). Dit kader vormt de achtergrond van onze morele intuïties in de drie morele dimensies, licht Taylor toe (BZ, 2009, p. 68). In de ervaring van kwalitatieve contrasten worden bepaalde goeden (“goods”) belangrijker, wenselijker en ontzagwekkender bevonden dan gewone doelen en verlangens (BZ, 2009, pp. 59-60). In de Nederlandse vertaling van BZ wordt goods vertaald als waarden (BZ, 2009, p. 60; SOS, 1989, p. 20). Hoewel we ons kunnen voorstellen dat sommige waarden belangrijker worden gevonden dan andere gaat met deze vertaling iets van de scherpte van Taylors betoog verloren. Waarden kunnen we kiezen en weer loslaten. We kunnen echter niet kiezen wat we als goed ervaren. Sterke waarderingen die we ervaren zijn niet vrijblijvend: we kunnen ze niet ontkennen of loslaten. Dat wat we als goed ervaren, daar hebben we ontzag voor. De mens streeft ernaar om goeden te respecteren en hoog te houden. Dat wat goed is dient bovendien als maatstaf voor het menselijk handelen (BZ, 2009, p. 60).

Laten we nu eerst stilstaan bij Taylors uitleg van het goede. Vooropgesteld verstaat Taylor wat goed is niet als iets absoluuts en alomvattends dat buiten de mens bestaat. Daarom spreken we met terughoudendheid over het goede, maar verwoorden we het als dat wat goed is. Dat wat goed is ontstaat in het besef dat we hebben van kwalitatieve contrasten, of, anders gezegd, in onze ervaring van een bepaald referentiekader. Dat wat we als goed ervaren is zelfstandig (“independent”) ten opzichte van onze persoonlijke verlangens, neigingen en keuzes (SOS, 1989, p. 20). In de Nederlandse vertaling van BZ wordt independent met onafhankelijk vertaald, maar dat kan verwarring opleveren (BZ, 2009, p. 60). Dat wat goed is ontstaat in een morele gerichtheid op de vraag wat goed is en is dus niet onafhankelijk van de mens. Tegelijk wordt dat wat goed is niet door de mens geconstrueerd. Taylor wil hiermee benadrukken dat onze ervaringen van wat goed is een grote geldingskracht hebben voor ons handelen en zijn, ook al gaat het niet om een begrip van een alomvattend goede.

Een referentiekader is onontkoombaar: iedere mens leeft binnen de gegevenheid van een referentiekader (“inescapable frameworks”). De Nederlandse vertaling spreekt van

onvermijdelijk referentiekader (BZ, 2009, p. 39; SOS, 1989, p. 3). Vermijden heeft de connotatie van “iets slechts doen voorkomen”. Referentiekaders zijn echter een neutrale bestaansvoorwaarde. We kiezen er daarom voor om inescapable te vertalen met het meer neutrale onontkoombaar. Een referentiekader dient zich aan in de menselijke ervaring en helpt om een leven betekenis toe te kennen, stelt Taylor (BZ, 2009, p. 57). Een kader helpt eisen te beschrijven waarmee het leven kan worden beoordeeld als geslaagd of mislukt (BZ, 2009, p. 55). Iemand zonder besef van een referentiekader moet wel geestelijk ziek zijn, schrijft Taylor (BZ, 2009, pp. 74-75). Het is voor diegene dan onduidelijk wat goed is, wat de moeite waard is, en welke richting het leven op moet.

“Ik poneer juist de stelling dat leven binnen dergelijke sterk gekwalificeerde horizonnen constituerend is voor het menselijk handelen, dat het overschrijden van deze grenzen zou neerkomen op buiten datgene treden wat wij erkennen als een integrale, dat wil zeggen onbeschadigde, menselijke persoonlijkheid” (BZ, 2009, p. 69).

Zonder referentiekader kan een mens onmogelijk betekenis verlenen aan het bestaan. Het lukt dan niet om een identiteit te vormen en een zelf te zijn. Binnen een kader kunnen de dingen een stabiele betekenis verkrijgen, schrijft Taylor. Door een kader kunnen sommige levensmogelijkheden als goed worden geduid en andere als onbelangrijk of slecht (BZ, 2009, p. 70). Een kader maakt betekenisvolle keuzes mogelijk. Wanneer het iemand aan een kader of horizon ontbreekt verkeert hij in een identiteitscrisis, een acute vorm van gedesoriënteerdheid (BZ, 2009, p. 70). Volgens Taylor uit deze crisis zich door onzekerheid over de eigen identiteit, wat ook kan worden uitgelegd als “een radicale onzekerheid” ten aanzien van wat iemand als goed ervaart (BZ, 2009, p. 70). Deze onzekerheden zijn twee kanten van dezelfde medaille, want volgens Taylor wordt het zelf geconstitueerd door een bepaalde gerichtheid op wat goed is, en omgekeerd constitueert een gerichtheid op wat goed is het zelf.

Taylor geeft vier voorbeelden van mogelijke referentiekaders die invulling geven aan de drie morele dimensies. Hij onderscheidt de strijdethiek, de ethiek van rationele zelfbeheersing en controle, de ethiek van de transformatie van de wil en de ethiek van de zelfexpressie (BZ, 2009, p. 62). Binnen de strijdethiek wordt het publieke leven van een krijger of soldaat hoger geacht dan een privaat bestaan. Wie bereid is zijn leven te riskeren verdient respect (BZ, 2009, p. 60). Wat goed is wordt opgevat tegen een achtergrond van deze

ethiek van eer en roem. Er gaat een sterke waardering uit naar het eergevoel, die eveneens de maatstaf vormt voor een goed leven. De goeden binnen dit referentiekader bestaan in de samenleving als gewoontes en gedragingen die aan elkaar worden overgedragen. Wat goed is wordt niet geëxpliciteerd, in die zin, dat de gedragsregels zijn opgenomen in een bepaalde theorie. Volgens Taylor wordt een referentiekader niet noodzakelijk in een expliciete morele ontologie uitgedrukt (BZ, 2009, p. 61). Ook zonder een expliciete verwoording van wat goed is, speelt het leven van mensen zich af tegen de achtergrond van een bepaald referentiekader. Tegenover de strijdethiek staat de ethiek van rationele zelfbeheersing en controle. Een leven dat geleid wordt door de rede wordt hoger geacht dan een leven dat bestaat uit het najagen van begeerten (BZ, 2009, p. 60). Zuiverheid, orde en onveranderlijkheid worden belangrijker en waardevoller gevonden dan mateloosheid en conflict. Het contrast dat hier ontstaat tussen de rede en begeerte weerspiegelt de opvatting dat het goede leven uit zelfbeheersing bestaat (BZ, 2009, p. 61). De idee is dat een deel van het zelf in toom moet worden gehouden, opdat een ander deel tot bloei kan komen. Dit kwalitatieve contrast voert de boventoon in onder meer de stoïcijnse filosofie, diverse theïstische opvattingen en in het beeld van de onthechte individu. Taylor schrijft dat het onthechte zelf de wereld objectief waarneemt en een rationeel-afstandelijke houding inneemt ten opzichte van zijn eigen emoties en voorkeuren (BZ, 2009, p. 62). Waardigheid wordt ontleend aan een bestaan dat geleid wordt door de rede en dat zich niet laat sturen door emoties.

Een ander idee van wat goed is beslaat de ethiek van de transformatie van de wil. Deze is verwant aan het bovengenoemde referentiekader, omdat begeerten en emoties hier ook kwalitatief lager worden geacht. Dat waar de waardering en eerbied naar uitgaat is niet de rede, maar de gerichtheid van de wil (BZ, 2009, p. 62). Het goede leven wordt gedragen door een transformatie van de wil. Deze opvatting wortelt in de idee van de goddelijke genade, die het mogelijk maakt dat de mens, door de genade aan te nemen, zich met wat goed is kan verenigen. De ethiek van de wilsverandering kan ook seculier worden opgevat. Taylor wijst op het humanisme dat gekenmerkt wordt door een kwalitatief contrast tussen egoïsme en altruïsme (BZ, 2009, p. 62). Wat binnen dit referentiekader ontzag oproept is een oprechte toewijding aan anderen of een andere gedeelde goede. Het beslissende element voor het goede leven is hier niet redelijkheid, maar wilsbereidheid.

Een laatste referentiekader kenmerkt zich door zelfexpressie. Binnen dit kader wordt het leven van de scheppende kunstenaar hooggeacht. De bewondering voor de kunstenaar is in de moderne samenleving groter dan deze ooit is geweest, zegt Taylor (BZ, 2009, p. 63). De

idee is dat de kunstenaar meer ziet dan anderen, dat hij visie heeft en zijn ideeën op geheel eigen wijze kan uiten (BZ, 2009, p. 63). Dit referentiekader wordt gekenmerkt door de opvatting dat de betekenis die iets heeft gedeeltelijk afhangt van onze expressieve vermogens (BZ, 2009, p. 63). Het is aan de mens om een zekere betekenis te scheppen in wat hij ziet en wie hij is. Hieruit volgt dat het goede leven tot stand komt door de mate van succes waarmee de mens in staat is zichzelf uit te drukken. Het goede leven van de zelfexpressie is tenslotte meer een kwestie van vorm dan inhoud: expressiviteit is het belangrijkst.

Deze voorbeelden tonen dat het goede leven in verschillende referentiekaders verschillend wordt beschreven. Wat we in een bepaald kader als belangrijk ervaren wordt bepaald door cultuurhistorische ontwikkelingen. Taylor spreekt van een “historische gemeenschap als kernpunt van de identiteit” (BZ, 2009, p. 84). Het zelf is noodzakelijkerwijs ingebed in een sociale context en vormt zichzelf door denkwijzen die diep in een bepaalde cultuur verankerd zijn (BZ, 2009, p. 84). Ideeën en beelden van wat goed is staan volgens Taylor niet vast en kunnen van inhoud veranderen. Tegelijk ervaart elk mens een gerichtheid op wat goed is, waardoor een bestaan van betekenis onontkoombaar is. Een gerichtheid op de vraag wat goed is dringt zich in de ervaring op waardoor we deze vraag niet kunnen negeren of verwaarlozen. Gebeurt dat wel, dan staat de mogelijkheid van het zelf op het spel.

De moderne identiteit is niet langer ingebed in één vanzelfsprekende alomvattende betekenishorizon, stelt Taylor (BZ, 2009, p. 71). De moderne houding kenmerkt zich door onzekerheid ten opzichte van een bepaald referentiekader (BZ, 2009, pp. 56-57). Er bestaat een moderne bezorgdheid over hoe, en sterker nog, of het leven betekenisvol kan zijn en het vertrouwen ontbreekt om een bepaalde formulering van wat goed is te onderschrijven (BZ, 2009, pp. 55-57). Volgens Taylor komt deze onzekerheid voort uit een ontwikkeling van de moderniteit waar verschillende ideeën over wat goed is met elkaar verweven zijn geraakt. Volgens Taylor kan het moderne zelf niet uitleggen op basis van welke grondslag het een leven van betekenis kan leiden en op basis waarvan het zijn keuzes maakt. “Veel mensen [zullen]”, schrijft Taylor, “wanneer ze geconfronteerd worden met zowel de theïstische als de seculiere ontologie zich niet in staat voelen om een definitieve keuze te maken” (BZ, 2009, p. 48). Hij duidt dit onvermogen als een specifiek kenmerk van de moderne identiteit.

Het verhaal van je leven: het zelf als verhalende eenheid

Volgens Taylor beantwoorden we de vraag ‘Wie ben ik?’ altijd door te verwijzen naar wat voor ons van cruciaal belang is (BZ, 2009, p. 69). Deze verwoording is mogelijk in en door een referentiekader. De vraag naar identiteit wordt niet afdoende beantwoord door het

vermelden van onze naam, afkomst en dagelijkse bezigheden. Identiteit gaat om wezenlijke zaken zoals de dingen waar we ons met volle inzet aan toewijden, dat wat we belangrijk vinden en waar we voor willen gaan. Een bepaalde gerichtheid op het goede kan niet onafhankelijk van de persoon worden begrepen. Identiteit is het kader waarbinnen en waardoor men kan bepalen wat goed, bewonderingswaardig en van waarde is, zegt Taylor (BZ, 2009, p. 70). De vraag naar identiteit voert daarom verder dan een eenmalig antwoord. Taylor stelt dat de mens het leven begrijpt als een ontvouwend verhaal of narratief: “(…) this is to state another basic condition of making sense of ourselves, that we grasp our lives in a narrative” (SOS, 1989, p. 47). Onze identiteit wordt niet alleen gevormd door wat op dit moment voor ons van cruciaal belang is: we vertellen een verhaal, impliciet dan wel expliciet, dat betrekking heeft op de complete levensloop (BZ, 2009, p. 96).

“Vaak is opgemerkt dat je leven betekenis geven als een verhaal, net als de oriëntatie met betrekking tot het goede, geen facultatieve toegift is, dat ons leven zich ook afspeelt in deze ruimte van vragen, waarop alleen een samenhangend verhaal een antwoord kan geven. Om een besef te hebben van wie we zijn, moeten we een notie