• No results found

1. Wat ZiJN stiNseNpLaNteN?424

de naam stinsenplant is afgeleid van het Friese woord voor stenen huis: stins. een stins is in oorsprong een versterkte adellijke middeleeuwse woontoren in Friesland, die gebouwd is op een kunstmatig opge-worpen heuvel of motte. rond de stinsen zijn in de loop der tijden vaak tuinen en parkachtige milieus aangelegd. de mens creëerde er een nieuw milieutype dat gekenmerkt wordt door zijn veelal sterk ver-graven en langdurig op een specifieke manier bewerkte bodems. in dergelijke milieus groeien specifieke plantensoorten, stinsenplanten, waarvan de verspreiding vrijwel beperkt is tot zulke sites. deze planten werden er door de mens aangebracht (gezaaid of geplant). het begrip stinsenplanten had aanvankelijk dus uitsluitend betrekking op de Friese stinsensites. Later ging men het begrip loskoppelen van de Friese stinsenmilieus en breidde men het uit naar vergelijkbare plekken elders in Nederland, duitsland en vlaanderen.425

stinsenplanten definieert men in de meer recente publicaties als planten die men aantreft op plaatsen die vanouds horen of gehoord hebben bij buitenplaatsen zoals kasteelparken en tuinen van landgoede-ren, pastorie- en kloostertuinen, kerkhoven en begraafplaatsen, oude boerderijtuinen, stadswallen en andere aanverwante historische sites. buiten die terreinen komen de planten in dezelfde omgeving niet of slechts zeer zelden 426in het wild voor. Met andere woorden, het zijn planten die binnen een bepaalde streek (vrijwel) uitsluitend voorkomen in dergelijke sites. het gaat dikwijls om soorten of variëteiten met eerder opvallende bloemen, waaronder opvallend veel voorjaarsbloeiers, die vroeger op dergelijke plekken werden uitgeplant. Meestal werden deze planten aangeplant eind 18de eeuw of begin 19de eeuw in tuinen met een landschappelijke stijl.427 Maar het kan uiteraard niet uitgesloten worden dat sommige planten dateren uit een vroegere of latere tuinfase. het voorkomen van stinsenplanten kan dus worden beschouwd als het directe resultaat van tuinieren in het verleden. de uitgeplante soorten verwilderden of konden zich handhaven binnen de grenzen van deze historische eigendommen.

in vlaanderen maakt men onderscheid tussen lokale stinsenplanten en vlaamse stinsenplanten428: • Lokale stinsenplanten komen plaatselijk (vrijwel) uitsluitend voor in kasteelparken en

aanver-wante milieus. elders in vlaanderen of de omliggende streken komen deze soorten ook in

na-424 Jansen & van der ploeg 1977, 5; Londo & Leys 1979, 248; bakker & boeve 1985, 7-18; van der ploeg 1988, 9; bakker 2000, 49-52; ronse 2011, 67

425 hermy & Maene 1982, 20-21; hermy 1990, 4-7; sukopp & kowarik 2007, 81-90

426 in het historisch park van Loppem komt stengelloze sleutelbloem (Primula vulgaris) voor als stinsenplant. Waarschijnlijk is men deze soort in de onmiddellijke omgeving in het wild gaan halen.

427 vgl. hirschfeld 1780, 2: 76-80 en vooral hirschfeld 1780, 4: 139-150, inzonderheid soortenlijst op p. 143-145; zie ook hiervoor Overmars & Woerdeman 1983: 126-127

tuurlijker omstandigheden voor. bij hun vestiging speelden naast aanplant, vermoedelijk ook de natuurlijke verspreiding een rol.

• vlaamse stinsenplanten zijn in heel vlaanderen als stinsenplanten te beschouwen, omdat hun natuurlijk verspreidingsgebied (vrij) ver hier vandaan ligt. Ze zijn echter al geruime tijd gelden door de mens ingevoerd, en ze wisten zich hier goed in te burgeren.

Maar in stinsenmilieus kunnen ook soorten voorkomen, waarvan het niet zeker is dat ze er ooit bewust werden aangeplant. een mooi voorbeeld hiervan zijn de “Grassameneinkömmlinge”, in vlaanderen recent bosgazon-neofyten genoemd. 429 dit zijn soorten (hoofdzakelijk grassen en planten met een grasachtig voorkomen) die met ingezaaide mengsels van voornamelijk bosgraszaden ongewild werden verspreid. de zaden of vruchten waren doorgaans afkomstig van graszaadmengsels die ingezameld werden in Zuid-duitsland en Frankrijk. 430

tenslotte is het ook mogelijk dat bepaalde soorten zich vroeger spontaan hebben gevestigd en dat hun huidig verspreidingsgebied nu vrijwel beperkt is tot stinsenmilieus.431

2 hOe ONtstaaN stiNseNMiLieus?432

stinsenmilieus zijn door toedoen van de mens ontstaan. kastelen, landgoederen van gegoede burgers, kloosters, pastorieën en boerderijen hadden siertuinen, parken, boomgaarden en moestuinen die zorg-vuldig werden onderhouden. Flink wat stadswallen, begraafplaatsen en kerkhoven kenden vaak een even intensief, maar kleinschalig even gediversifieerd groenonderhoud. Op al deze plekken werd er tot een flink stuk in de 20ste eeuw danig gespit, geschoffeld, gewied en geharkt, blad en strooisel verzameld, gecomposteerd en gemest in functie van nut en sier en uiteraard afhankelijk van het bodemtype. bos-sen werden geschoond (‘gekuist’), gazons en andere grazige milieus werden bladvrij gehouden en later en vaak minder frequent dan nu gemaaid. in de boomlaag werd er vaak cyclisch gekapt (in geval van hakhout of middelhout) gedund en gesnoeid zodat bossen en lanen veel meer licht doorlieten dan nu doorgaans het geval is. Zwaardere gronden op klei en leem werden luchtiger gemaakt door toevoeging van zand, stalmest (vooral paardenmest) en andere materialen; lichtere gronden op zand werden daar-entegen voedselrijker gemaakt door toevoeging van (paarden)mest, turf, schelpenkalk, vergaan blad, open gespreid slib uit sloten en waterpartijen etc. 433 Op deze wijze ontstonden losse, kruimelige (vaak met mull humus), luchtige en vruchtbare gronden bodems. vooral flink wat bol- en knolgewassen profi-teren van een dergelijke bodembewerking.

429 hylander 1943; ronse & Leten 2011, 113-121. de term bosgazon-neofyten is slecht gekozen, want niet alleen neofyten of plan-ten die in onze streken pas ingeburgerd zijn na 1500, konden met commerciële zaadmengsels meelifplan-ten. soorplan-ten zoals Franse veldbies (Luzula forsteri) en ijle bermzegge (Carex divulsa) zijn inheems in belgië en het zijn dus geen neofyten.

430 vergelijk o.m. Nobbe F. 1876, 1035-1064 431 Londo & Leys 1979, 251-252

432 Zie vooral Leys 1979, 343-344 433 knoop 1753, 214-257

stinsenmilieus zijn niet alleen landschappelijk en cultuurhistorisch van betekenis, maar ze hebben ook een grote ecologische waarde. Wat deze laatste waarde betreft blijkt dat er veel overeenkomsten bestaan tussen stinsenmilieus en welbepaalde natuurlijke milieus, colluviale bodems in ravijn- en hellingbos-sen (zg. Kleebwälder 434 en bossen van het vegetatietype Melico-Fagetum), in landen zoals duitsland en Frankrijk, met deels dezelfde plantensoorten en soortencombinaties.

3. bedreigiNgeN

stinsenplanten zijn erfgoedrelicten met diepe wortels in het verleden. Omdat vooral vanaf de tweede Wereldoorlog intensief onderhoud zoals hiervoor beschreven verwaterde en/of achterwege bleef, en omwille van bestemmingsveranderingen van veel parken en tuinen en vergelijkbare milieus kwam de stinsenflora op veel plaatsen onder druk te staan.

4. beheer435

algemeen kan gesteld worden dat heel wat typische stinsenplanten gebaat zijn bij regelmatige lichte bodemberoering zoals schoffelen, lokaal de bodem met de spitvork iets luchtiger maken, oppervlakkig inwerken van compost en andere lichte bodembewerkingen.

• Bosjes

Transparant maken van het bos

het is wenselijk in dicht beschaduwde bosjes voldoende snoei en kap toe te passen zodat er genoeg licht kan doordringen tot op de bodem. te dichte boomgroei is immers nefast voor het optimale behoud van de stinsenflora. in het kronendak moeten dus als het ware vensters gemaakt worden. dit kan men ook doen door kleinere bomen en struiken te verwijderen. dit kunnen invasieve soor-ten zijn zoals amerikaanse vogelkers (Prunus serotina) , gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus) en gewone vlier (Sambucus nigra). Men kan ook kiezen vlakwortelaars zoals berk en beuk die weinig ondergroei toelaten te verwijderen.

De bodem verbeteren

het kan nuttig zijn om om met tussenpozen van enkele jaren bv. op zandgronden gecomposteerd blad met stalmest en bladaarde toe te voegen en/of kalk (op zure bodems). alles moet lichtjes inge-werkt worden met de spa of de spitvork of met een lichte (hand)cultivator. Op die manier ontstaat een betere mineralisatie van de organische stof. Men verkrijgt daardoor een gunstiger bodemfauna en ten gevolge daarvan een betere homogenisatie van de bodem. Men let er wel op bij de bodembe-werking zo weing mogelijk de boomwortels te beschadigen hoewel een lichte beschadiging van de kleinste wortels (haarwortels) zeker niet negatief is.

434 Londo & Leys 1979, 248

Op leemgronden en zware kleigronden verteert blad van nature snel. daar volstaat het om de bodem los en luchtig te maken, met behulp van een al dan niet flinke laag zand, liefst gemengd met halfver-teerde houtsnippers. Ook hier moet alles lichtjes ingewerkt worden.

Op veengronden volstaat een licht losspitten en wat inwerken met bladaarde. • Gazons en verwante grasachtige vegetaties

extensief gebruikte grazige vegetaties worden best eenmaal (half tot geheel beschaduwde graslandjes: septembermaaibeurt) tot tweemaal per jaar gemaaid (zonnige graslandjes: eerste maaibeurt juni-juli / eventuele tweede maaibeurt bij sterke nagroei in september-oktober). het maaisel moet worden afge-voerd. voor bol- en knolplanten is het uitstekend als de grasland vegetatie kort de winter ingaat. 436

sterk beschaduwd grasland waar weinig gras meer groeit, mag eventueel worden omgespit tussen juli en september. vooral vroegbloeiende bolgewassen houden van zulke ingrepen en gaan nadien rijker bloeien. bodemverdichting van dergelijk grasland moet worden vermeden. Wanneer zulk grasland in die mate overschaduwd wordt dat de stinsenflora achteruit gaat, verdient het de voorkeur de houtige vegetatie te dunnen of te kappen. dit zal de bodemdynamiek van het grasland ten goede komen. afhan-kelijk van de situatie kan het om cultuurhistorische redenen ook nodig zijn nieuwe bomen aan te planten of kwijnende en zieke bomen door nieuwe te vervangen.

Zonnig gelegen grasland kan er daarentegen baat bij hebben in de winter met goed verteerde stalmest of goed uitgespreide baggerspecie bestrooid te worden.

Op echte gazons dichtbij kasteel of woonhuis wordt er tot de dag van vandaag vaak intensief gemaaid met de gazonmaaier. het is vaak om cultuurhistorische redenen gewenst een dergelijk beheer door te zetten. Op de plekken met veel bolgewassen en andere voorjaarsbloeiende stinsenplanten is het zaak pas te maaien vanaf juni en eerst daarna de vegetatie als gazon te behandelen. indien het maaien van zeer grote gazons niet langer mogelijk is, dan is een zeer extensieve begrazing aan te bevelen of enkel aangepast maaibeheer van de zonnig gelegen delen met stinsenflora.

• Vijvers

veel vijvers in stinsenmilieus liggen in bos. er valt dus gewoonlijk veel blad in de vijvers met als gevolg verzuring en verlaging van het zuurstofgehalte. de beste methode om dit tegen te gaan is om jaarlijks zoveel mogelijk organisch materiaal op kant te trekken (bij voorkeur periode april-september om de am-fibieën in winterslaap niet te storen). het op de kant getrokken materiaal kan best elders gecomposteerd worden om daarna in het bos en eventueel ook over de andere gebruiksgronden zoals de gazons in dunne laagjes te worden uitgestrooid en licht te worden ingewerkt.

indien jaarlijkse schoning van de vijvers niet haalbaar is, verdient het aanbeveling een mechanische ruiming uit te voeren eens in de vijf of tien jaar.

• Paden en oprijlanen

paden moeten af en toe hier en daar geschoffeld en geharkt worden. gevallen blad kan op hopen gezet worden voor compost of direct in het bos worden gedeponeerd. het verharden van paden kan eventueel gebeuren met bv. kalkpuin of met schelpengruis: let wel, elk specifiek geval moet individueel beoordeeld worden.

Laanbomen in stinsenmilieus moeten afhankelijk van soort en leeftijd, periodiek opgesnoeid worden. stinsenplanten die voorkomen in dergelijke milieus moeten voldoende licht hebben. de methode en het tijdstip van opsnoeien moeten voor elk specifiek geval na overleg worden opgesteld.

vaak bestaat de ondergroei van oprijlanen uit grasachtige vegetaties (berm) of bosrandvegetaties (zoom). Zoomvegetaties hebben slechts een zeer extensief maai- en/of grasbeheer nodig: op voedselrijke plaat-sen eens in de twee jaar, op schrale grond eens in de vier of vijf jaar.