• No results found

Stemmen uit de redactie

In document De Gids. Jaargang 100 · dbnl (pagina 151-181)

De tweede editie.

- Worden op het gebied der vlakbeeldende kunst werken van meerdere of mindere kwaliteit geproduceerd, die in besloten omgeving hun invloed doen gelden, door opdrachten op het gebied der bouwkunde en der monumentale sculptuur worden dikwijls situaties geschapen, die voor jaren de welstand van een stad of een stadsdeel mede vastleggen. Wie heeft het niet betreurd, dat indertijd de Nederlandsche Handelmaatschappij aan een aesthetisch totaal onbevoegde den bouw voor een kantoorpand in den Haag overliet en wie was niet verblijd, toen dezelfde maatschappij voor Amsterdam een figuur als de Bazel koos? Wie heeft zich niet geërgerd aan de verregaande smakeloosheid van de inrichting van de ‘Statendam I’. En wie is nu niet blijde verrast geweest door het bericht, dat aan Brinkman en van der Vlugt opdracht is gegeven tot het maken van een bestek voor den binnenbouw van het nieuwe passagiersschip? Deze opdracht heet ‘noch bindend, noch precies omschreven’. Goed, maar het inzicht breekt dan toch door en het streven en de wil om tot iets goeds te komen, iets dat zuiver is en klaar, iets dat niet valsch pathos en holle imitatie is! Zoo zal, als dit doorgaat, de tweede editie van de Statendam een inderdaad heel wat verbeterde editie kunnen worden!

Nu wij toch over tweede editie's in Rotterdam spreken; zouden B. en W. t.z.t. niet een voorstel in den Raad kunnen brengen om te komen tot een tweede uitgave van het Calandmonument? Als straks de beurs gereed zal zijn en - wie weet - het oude Schielandshuis vakkundig gerestaureerd, het plein met het verkeer gereguleerd en ontdaan van allerlei opstal, dan kunnen toch de naald met de leege waterbakken, de dunne engel en de dikke kindertjes daar niet meer blijven. Is er geen geld voor een nieuw ‘monument’ - wat eigenlijk wenschelijk ware - dan

zou men het geheel kunnen afbreken of het desnoods verplaatsen en opstellen, b.v. in de buurt van Tollens. Wel klopt dan het gedicht van Speenhof niet meer, maar ook onze dichter-zanger zal er geen bezwaar tegen hebben, in een tweede editie zijn ‘diender’ elders dan op het Calandplein om het geheel te doen rondloopen. Aan de reputatie van Rotterdam als wereldstad zou een zoodanige verplaatsing zeer zeker ten goede komen.

Werkloosheid en Examens.

- Van meer dan een zijde wordt in den laatsten tijd het denkbeeld bepleit, om werklooze intellectueelen met onderwijsbevoegdheid te benoemen tot

gecommitteerden en deskundigen bij eindexamens van scholen voor Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs en tot leden van commissies, die acte-examens afnemen, om hun zoodoende den financieelen en moreelen steun te verleenen, dien zij in hun moeilijke omstandigheden zoozeer behoeven. In verband hiermee wordt aan personen, die tot dusver deze zelfde functies bekleedden, in overweging gegeven, zich bereid te verklaren, hun plaatsen aan werklooze jongeren af te staan.

Men kan waardeering gevoelen voor de goede bedoelingen, die dit denkbeeld hebben doen ontstaan, zonder daarom uit het oog te kunnen verliezen, van welk een bedenkelijke opvatting over het instituut van een examen het blijk geeft en hoe groote gevaren aan de verwezenlijking ervan verbonden zouden zijn.

De bedenkelijkheid schuilt vooral hierin, dat de voorstellers het doel van het lidmaatschap van een examencommissie of het vervullen van een toeziende functie bij een schoolexamen blijkbaar niet in de eerste plaats daarin zien, dat het onderzoek naar de bekwaamheden der candidaten geschiedt onder de best bereikbare waarborgen voor betrouwbaarheid, maar dat zij het veeleer schijnen te zoeken in de bevordering van den financieelen of moreelen welstand der bezoldigde functionarissen. Zij bepleiten immers de vervanging van hen, die tot dusver het werk deden (en die, naar men mag aannemen, de besten waren, die men er voor krijgen kon) door jeugdige afgestudeerden zonder betrekking, niet met het argument, dat dezen het beter of althans even goed zullen kunnen doen; hun motief is uitsluitend, dat zij de jongeren willen verlossen van het gevoel van uitgesloten te

zijn en dat zij hun eenig inkomen willen verschaffen; de examens vormen een middel, om dat doel te bereiken. Deze opvatting pleit voor hun goede hart; zij pleit helaas tegen hun juist en kijk op de bedoelingen, die de wetgever met de instelling van examens heeft gehad.

Naast dit principieele bezwaar staan de vele gevaren, die de voorgestelde maatregel zou teweeg brengen. Examineeren is een delicaat werk: het vereischt een groot aantal karaktereigenschappen, die onder pas afgestudeerden wellicht op dezelfde wijze verdeeld zullen zijn als onder de ouderen, die hun in den weg zitten, maar het vereischt bovendien een innige vertrouwdheid met de te examineeren stof, die slechts het product van langdurige ervaring als examinator of als docent kan zijn en die iemand, die alleen nog maar een universitaire studie achter den rug heeft, in den regel niet zal bezitten. Bovendien stelt het ambt van deskundige of gecommitteerde bij een schoolexamen den drager ervan in een meerderheidspositie tegenover de fungeerende docenten, die men zich bezwaarlijk door een jongen man zonder ambtelijke autoriteit, hoe kundig hij ook moge zijn, ingenomen kan denken, zonder dat situaties ontstaan, die voor beide partijen pijnlijk kunnen worden.

Het zou op grond van deze overwegingen (die men gemakkelijk nog kan

vermeerderen) maar goed zijn, als het schoone gebaar van offervaardigheid, dat de promotors van het denkbeeld hebben gemaakt, een gebaar bleef.

De Volkenbondssancties.

- De bekwame en gematigde Engelsche volkenrechtsgeleerde Prof. Smith te Londen heeft onlangs eenige opmerkingen over de Volkenbondssancties gemaakt, die afwijken van hetgeen de internationale journalistiek haar lezers pleegt voor te zetten en niettemin - of: juist daarom? - onze aandacht alleszins waard zijn. In het kort komt het gezegde hierop neer. Tot op het Italiaansch-Abessijnsch conflict zijn de leden van den Volkenbond stelselmatig in verzuim gebleven hunne sanctieplichten te vervullen. De ongehinderde strijd om en in Mandsjoerije is daarvan waarlijk niet het eenige voorbeeld. Polen en Litauen hebben in de eerste jaren van het

Volkenbondsleven evenzeer ongehinderd andermans gebied (Wilna, Memel)

kunnen annexeeren, Rusland had China al van een deel van zijn territoir beroofd vóór Japan daartoe overging en in den Chaco-oorlog is de Volkenbond al evenzeer in gebreke gebleven. Is dit thans anders geworden? Wie de dagbladen leest zou kunnen meenen van wel, maar wie de feiten aan het Volkenbondspact toetst moet het ontkennen. Volgens art. 16 van het Handvest moeten alle commercieele en financieele betrekkingen met den aanvaller ‘onmiddellijk’ worden verbroken, moeten de onderdanen van den aanvallenden staat van de overige wereld, zelfs voorzoover zij geen lid van den Bond is, volkomen worden geïsoleerd. Het lijkt er niet naar, dat deze verplichting door de leden van den Bond thans wordt nagekomen. Zeker, er zijn eenige maatregelen genomen, die aan Italië het oorlogvoeren niet gemakkelijker maken. Maar volkomen isolement, financieel en commercieel? Zelfs na afkondiging van een petroleum-embargo zou het daarvan nog verre zijn verwijderd!

Een andere vraag is, wien daarvoor blaam treft. ‘De ervaringen van de laatste 15 jaren leeren ons,’ aldus Prof. Smith, ‘dat het Handvest nimmer volledig is nagekomen

en nooit volledig nagekomen worden kan.’ Blaam treft dus slechts de opstellers van

het Pact, die onrealizeerbare ideeën op papier hebben gezet, niet begrijpende dat zij papier zouden blijven. Wat in 1919 over het hoofd is gezien en thans aan het licht treedt, is, dat zelfs niet-militaire sancties slechts kunnen worden toegepast voorzoover de aan die toepassing deelnemende staten bereid zijn ze zoo noodig met oorlogsgeweld te ondersteunen. Dat thans Engeland daartoe onder bepaalde omstandigheden niet onbereid is, en daardoor althans het nemen van eenige sanctie-maatregelen mogelijk is geworden, mag ons niet doen voorbijzien, dat zonder de mogelijkheid van en bereidheid tot het aanwenden van overmachtig geweld ook de niet-militaire sancties papieren sancties zullen blijven. Waarbij tevens is te bedenken, dat, terwijl recht zonder macht een chimaere is, de macht voortdurend in de gelegenheid blijft zijn steun aan het recht te onthouden, ja zelfs zich in dienst van het onrecht te stellen.

Madame de Pompadour

Deel II - ‘Un morceau de roi’ V

Eindelijk, in het voorjaar van 1748 hadden de afgevaardigden in Aken de contracten onderteekend welke een einde maakten aan dien langen vruchteloozen inslapenden en weer opflakkerenden Oostenrijkschen successieoorlog die het Fransche volk met het bloed van veel zonen, met de uitputting zijner financiën, met opcenten op opcenten, met belastingen op kaarsen tot op papier had betaald. Men had zich ridderlijk gedragen. Louis quinze, een vorst die tevens een heer was, had de politiek van zijn ontslagen minister, den markies van Argenson toch doorgezet. Frankrijk was niet als een gier op zijn zieltogenden prooi neergestreken. En ondanks de woede van Maurits van Saksen, den maarschalk, had het zijn veroveringen in Nederland weer aan de Republiek teruggegeven. Alles bleef bij het oude, zelfs in Indië, waar Dupleix ten slotte de Engelschen en hun inlandsche bondgenooten zooveel

nederzettingen had afgewonnen. Maar de publieke opinie is niet veel verheven boven den geest van een enkeling. Ook de openbare meening kan van niets afstand doen en een volk komt in dezelfde onbehagelijke stemming als een mensch wanneer het meent er niet alles uitgehaald te hebben wat er uit te halen was. Wat is een vrede op basis van een status quo? De oorlog is toch begonnen omdat de menschheid in weeën lag van een metamorphose. Is het de moeite waard dat een rups zich inpopt opdat dezelfde rups de pop weer verlaat! Slechts heel kort duurde de vreugde van Frankrijks bevolking om die vrede van Aken. Er was niet meer en niet goedkooper brood voor de millioenen wachtenden dan een jaar tevoren. De tegenstanders

van den vrede die Frankrijk geen profijt van zijn overwinningen en inspanningen liet trekken, deden zich hooren. Van Versailles uit wist de graaf van Argenson wel zijn opinies over Parijs te verspreiden. Maurits van Saksen, die nog in de Nederlanden zat en pas Maestricht veroverd had, sputterde. Was dat alles wat van zijn glorierijke verovering van Bergen op Zoom mocht overblijven! En van hoog naar laag begon men de zoo lang verwachte vrede een domheid te vinden. ‘T'es bête comme la paix,’ schreeuwden de Parijsche marktvrouwen elkaar toe wanneer er kijflust over haar kwam en in de honderden café's van de hoofdstad, met Procope aan 't hoofd, wilde men het den minister van Buitenlandsche Zaken, dien dommen nietsnut van een Puysieulx en diens gevolmachtigde, een Italiaanschen buitenlander die voor Frankrijk te Aken onderhandeld had, verbeteren. Men vergat ook niet dat dit tweetal cliënten van Madame de Pompadour waren, men wist 't maar al te goed dat zij den markies van Séverin met de boodschap naar Aken gestuurd had ten koste van ieder offer vrede te sluiten. ‘De koning wil vrede,’ had Louis quinze's eerste actrice op het tooneel des lands uitgeroepen en met zoo veel klem en zelfzekerheid dat men gelooven kon dat zij zelfstandig optrad, terwijl ze maar de decoratieve omroepster van haar vrienden was en van des konings behoefte naar rust en tegenzin in beslommeringen en moeilijkheden.

Minister Maurepas ging ook weer eens poolshoogte nemen in Parijs. Aangenamer en nuttiger tijdverdrijf bestond er niet voor een man als hij; hij stelde het zich tot taak de publieke opinie, dat vreemde, ongrijpbare spook dat in zijn tijd machtiger werd dan ooit te voren, te polsen en te beïnvloeden. Niet dat de graaf van Maurepas geen aristocraat in hart en nieren was. Alleen zijn adellijke gelijken beschouwde hij als menschen. Voor hem bestond het volk om erover heen te trippelen; 't was grond waarop men steunt. Maar men moest niet dom zijn. Hij wist dat de publieke meening de moeite van het besturen waard was, dat zij carrieres kon maken, handhaven en verbrijzelen. Net als de zee. Ja, de minister van marine was op de wateren der openbare meening zelfs nog meer tehuis dan op die van den Oceaan, waarvan hij pas in zijn veeljarige loopbaan wat verstand gekregen

had. Want ‘entre nous soit dit’, zoo dacht hij, toen ik als twintigjarig mijnheertje minister van marine werd, kende ik alleen maar de Seine, en als eenige schepen pleizierjachtjes waarop men dames het hof maakt. Maurepas had de publieke opinie noodig. Van haar verwachtte hij de stootkracht om de ‘grisette du roi’ te lichten en bij 't afval te werpen. 't Was zijn plicht de machinerie hiervan in beweging te brengen. Hij was het de door de tegenwoordigheid van zoo'n bourgeoise beleedigde dames van zijn stand schuldig en vooral zijn goede koningin. Maar ook den koning, voor wien hij veel vriendschap gevoelde. Maurepas vond zelfs in 't algemeen vrouwen een te dwaas en te dom menschensoort dan dat hij het zou kunnen aanzien dat ze de baas over mannen speelden. Onuitstaanbare wezens waren het eigenlijk. Wat strooiden ze al niet voor gekheden omtrent hem uit, omdat hij niet genoeg notitie van ze nam en ze in haar ijdelheid te kort deed. De één beweerde dat hij een castraat was, de andere meende dat hij hermaphrodiet moest zijn. Alleen omdat hij aan z'n eigen vrouw genoeg had. Dwaas menschenslag, ijdel soort, die vrouwen. Dat Pompadourtje spande de kroon in opgeblazen eigendunk en sekse-overschatting. Maurepas liet zich door z'n knecht een zwarten mantel over de schouders leggen, hij zette z'n steekhoed diep over de oogen, nam z'n lange wandelstok, waarvan de knop van opengewerkt goud een kroontje leek en ging, gevolgd door z'n knecht, naar zijn karos, die buiten op de Place d'Armes te wachten stond. De avond was nog niet geheel gevallen en de scherpe oogen van den minister van marine tuurden nieuwsgierig naar alles wat op de Avenue de Paris te zien was. Meesmuilend lachte het aristocraatje toen juist de Pot de Chambre, de ‘po’ passeerde, de meterslange rieten omnibus die burgerluitjes van Versailles uit Parijs terugbracht, waar ze geradbraakt aankwamen. Menig nieuw pakje moest er een doop ondergaan in den mand met vette levensmiddelen die een buurvrouw op haar breede schoot had gezet en welke er van afgleed door denzelfden schok die den buurman van z'n plaats wrong. Net twintig boeken op een plank waar maar voor vijftien plaats is,’ dacht Maurepas, die altijd gereed was om de

belachelijkheden des levens waar te nemen en er zelf niet in verzeild raakte. Hij liet zich onmiddellijk naar het Palais Royal brengen. Het

Palais Royal, het oude Palais-Cardinal dat eens de kardinaal de Richelieu aan den koning cadeau gedaan had en dat nu door Orléans, den oudsten telg van den regent bewoond werd, was de plaats geworden waar de Parijsche nieuwsgierigen en eleganten, snollen en nietsnutten luidruchtig of philosophisch promeneerden. Nu werd er zelfs al politiek gemaakt als in vroeger dagen op de Pont-Neuf. Politiek! Wat een opgeschroefde dwaasheid. Daar had je een aantal beroepspralers en beterweters die nieuwtjes verzamelden en daarmee praalden temidden van

stomaandachtige omstanders zooals de petit-maîtres van Versailles met een nieuw costuum. Nouvellisten noemden ze zich. Jawel, maar ze maakten geen Parijsche politiek. Ze vertelden wat Versailles wilde dat ze zeggen zouden. Wat Versailles in Versailles niet mocht uitspreken, liet het in Parijs uitbazuinen. Tenminste het Versailles dat verstand bezat als mijnheer de Maurepas. De minister was uitgestapt en liep, gevolgd door zijn knecht, den tuin van het Palais Royal binnen, langs de talrijke winkels, koffiehuizen en plezierlokalen die zich rondom het paleis gegroepeerd hadden. De promenade was er niet onaangenaam. Naar stand werd er niet gevraagd, wanneer de kleeren er maar niets van verrieden. Arbeiders in hun grauwe plunje en dienstmeisjes met hun doekjes om 't haar werden er niet toegelaten. Men eischte in dien tuin dat men een seigneur was of erop leek, een grande dame of ééne die omdat ze prostituée was, den vreemdeling nog meer imponeerde dan de ware dochters der aristocratie. Wat zich door kleeding van die heeren en meesteressen der menschelijke schepping onderscheidde, mocht alleen in functie aanwezig zijn: knechten en palfrenieren, en koopvrouwen van allerlei slag opdat heeren wie 't in den zin kwam om een gelegenheidsdame attenties te bewijzen, er onmiddellijk toe in staat gesteld zouden worden. Maurepas behoorde tot de vrome partij en liet geen dag het kerkezakje dat in Marie Leczinska's vertrekken de ronde deed met dezelfde zwaarte vertrekken. Maar toch was hij een meer dan sceptisch man. Achter iederen hoogop redeneerenden jonker, die zijn dubbele horlogeketting en zijn breloques van zijn gele vest tot op z'n broek liet tingelen, vermoedde hij een leege hersenkas, een ontvolkte portemonnaie of den pas opgelakten adel van onbeschaamde financiers à la Poisson. De ware dames, die bepluimd als carousselpaarden

ruischten, schold hij uit voor slecht-gebakken snollen. De luidruchtige of plechtige prostituées echter, die twee aan twee 't trottoir met hun heupen in beslag namen en hem lang en strak aankeken om daarna den blik af te wenden en even strak voor zich uit te kijken, in afwachting van haar effect, schold hij voor mislukte dames, die naar visch en vaatwerk roken onder de parfums die ze kwistig over haar corsages hadden uitgesprenkeld. Ze hadden werkelijk reden om boos te zijn op Maurepas, de dames van 't Palais Royal, want niets in haar aanlokkelijke schoonheid en imponeerenden zwier prikkelde zijn galanterie, en heel hun doen zijn spotlust. Den hoed diep in het hoofd, liep hij het terras van een der meest bezochte koffiehuizen, 't Café de Foy, binnen. Het Café du Caveau, een ander centrum van Palais Royal-bezoekers was hem wat te burgerlijk en 's avonds om elf uur rook men er nog den stank van het souper. Maurepas ging zitten achter één der terrastafeltjes en keek neer op den door allerlei staande en hangende lantaarns zeer vroolijk verlichten tuin van het

Palais-Royal. Aan een tafeltje naast hem sprak een sanguinisch onderofficier, of anders moest hij reeds diep in 't glaasje gekeken hebben, met een zindelijk maar karig abbétje. Maurepas luisterde aandachtig. Waarachtig, het gesprek liep over de liefdesavonturen van Richelieu. Waar men zich in Parijs toch al niet mee bezig hield! Hij haalde een gazette de Hollande uit zijn zak, gaf voortelezen, en legde verveeld het courantje weer voor zich, een truc die meestal lukte. ‘U permitteert, mijnheer?’ zei de onderofficier aan het tafeltje naast het zijne. ‘Gaat uw gang.’ ‘Een goede vaderlander is dat anders ook verplicht,’ merkte de onderofficier lachend op. ‘Ik heb voor u allen gevochten, mijnheer, en wacht al sinds een half jaar op soldij.’ - ‘Ik

In document De Gids. Jaargang 100 · dbnl (pagina 151-181)