• No results found

De tentoonstelling van Chineesche kunst te Londen

In document De Gids. Jaargang 100 · dbnl (pagina 114-118)

De tentoonstelling van Chineesche kunst welke thans in Burlington House te Londen gehouden wordt is van groote beteekenis in vele opzichten en een gereede aanleiding om te constateeren in hoeverre de Chineesche kunst ons in het verleden beïnvloed heeft, en wat zij voor ons kan beteekenen wanneer wij haar wezen leeren verstaan. Wat de Westersche cultuur aan haar te danken heeft is schijnbaar veel, maar bij nader beschouwing blijkt de winst toch gering daar men tot voor korten tijd feitelijk alle begrip voor haar diepere waarden en hooge beteekenis miste. Aan China hebben wij het porcelein te danken, en invloeden van decoratieven aard zijn talrijk. Wij vinden deze in décors van stoffen en behangsels, in de beschildering van het Delftsche aardewerk en in Chippendale meubels. Tallooze voorbeelden zijn hier aan toe te voegen, en dikwijls hebben deze Oostersche invloeden hun charme en openden zij den geest voor nieuwe mogelijkheden; maar ten slotte waren het toch slechts de exportwaren, die sedert den aanvang der 17e eeuw in zoo groote hoeveelheden naar Europa kwamen, waar deze invloed van uitging. Deze handelswaren misten echter al spoedig zelfs het typisch Chineesche karakter, gemaakt als zij werden om te voldoen aan de weinig verfijnde Westersche smaak. Van de besten dezer voorwerpen hadden wij toch nog veel kunnen leeren, maar wij hebben hun beteekenis slecht begrepen. In het Oosten werd steeds het gebruiksvoorwerp geëerd en het bleef gebruiksvoorwerp ook als het tot een volmaakt kunstwerk werd. In het Westen daarentegen kwam men er toe het gebruiksvoorwerp te minachten en maakte men zinlooze voorwerpen ‘voor het mooi’. In China was men spaarzaam met versiering en waar deze werd toegepast bestond deze uit inhoudsvolle symbolen; symbolen, door

tersche decorateurs gedachtenloos overgenomen zonder begrip voor hun beteekenis. Hoewel men steeds sprak over de oudheid en het belang der Chineesche beschaving, is het eerst sedert het begin van deze eeuw dat men tot werkelijk besef is gekomen van de groote beteekenis van de Chineesche kunst. Verzamelaars, liefhebbers, en archaeologen wendden zich hoe langer hoe meer tot de werken der vroege perioden, die ons, in steeds rijkere mate, geopenbaard werden door grafvondsten. De

kunstzinnige waardeering vorderde zeer snel, archaeologische studieën gingen daarmede gepaard, en een gebied van diepzinnige kunst, grootsch en verfijnd tegelijkertijd, werd ons ontsloten. De offerbronzen en ritueele jade's leerden wij kennen uit den Chou dynastie, (1122-249 v. Chr.) de grafplastieken, de schilderkunst en ceramiek der T'ang - en der Sungdynastie (resp. 618-906 en van 960-1279).

Van heel dit gebied, maar bovendien van de werken der latere, meer algemeen bekende tijdperken tracht de Londensche tentoonstelling een overzicht te geven en daartoe heeft men uit alle landen, en in ruime mate uit China zelf de schoonste voorwerpen bijeengebracht. In Burlington House krijgt men dan ook een

overweldigende hoeveelheid belangrijke en schoone voorwerpen te zien. Voor den kenner is hier een studiemateriaal zonder weerga te vinden; de opstelling is

grootendeels voortreffelijk; maar toch blijkt ook hier dat het niet mogelijk is door middel van een tentoonstelling deze kunst in haar diepste waarde tot uiting te brengen. Daarvoor is zij te weinig gericht op uiterlijke praal en vraagt zij in te sterke mate overgave en innerlijk beleven van den beschouwer. Bovendien ontbreken vrijwel schilderingen van groote beteekenis. De monochrome landschapschilderingen uit den Sungtijd vindt men er nagenoeg niet. Blijkbaar kon men de bezitters niet tot afstand bewegen. In zeker opzicht kan men er vrede mee hebben, want het zou een onwaardig schouwspel zijn geweest er de dichte drommen bezoekers, vaak achteloos, langs te zien schuiven. En toch is het gemis groot, want juist in deze schilderingen komt de Chineesche kunst tot een harer hoogste uitingen. Een schilderkunst is het die zich boven het tijdelijke en boven het tragische verheft omdat de kunstenaar zich geheel één voelde met den kosmos, en het eeuwige wist te beseffen en

wist uit te beelden zoo als het tot uiting komt in de steeds wisselende verschijningsvormen.

Ruimschoots is echter op deze tentoonstelling schoonheid van de hoogste orde te vinden bij de bronzen en de ceramiek. De Chou-bronzen, voorbeelden van het gewijde gebruiksvoorwerp, dienende om aan de voorouders te offeren zijn de schoonste bronzen die ooit vervaardigd werden. Enkele belangrijke voorbeelden zijn wel algemeen bekend, o.a. de monumentale bronzen, door Eumorfopoulos afgestaan voor de tentoonstelling te Amsterdam in 1925, gehouden door de vereeniging van Vrienden der Aziatische kunst; maar wat nu te Londen aan bronzen is bijeengebracht is overweldigend, zoowel wat betreft aantal, als importantie der stukken. Welhaast alle typen van offervaten zullen hier vertegenwoordigd zijn, en dat in zoo ruime mate dat men een studie kan maken over de wijzigingen welke de stijl onderging in den loop der eeuwen. Hoe interessant en mooi de Hanbronzen ook zijn, (206 v. Chr. -220 n. Chr.), die o.a. soms uiterst verfijnd met goud werden geïncrusteerd, toch zijn deze zooveel minder machtig dan de geweldige Chou-bronzen, die als door een geheimzinnig leven zijn bezield, dat van vergelijking eigenlijk geen sprake kan zijn. Verlaat men de eerste zaal, geheel aan de Chou-bronzen gewijd, dan beseft men duidelijk welke, haast beklemmende, grootschheid en macht ons daar omgaf. En dat, niettegenstaande de opstelling der Chou-bronzen niet gelukkig is te noemen. Door hun groot aantal zijn ze te dicht opeen geplaatst; hoeveel aangrijpender indruk zouden ze nog maken indien ze door grooter ruimte omgeven waren indien elk stuk zijn eigen sfeer had.

Bij den rondgang door de verdere zalen vindt men iedere volgende periode rijkelijk vertegenwoordigd door zijn ceramische producten en krijgt men wel sterk het besef van hoe groote be teekenis de ceramiek is als uiting der Chineesche kunst. Men heeft, dunkt mij, de collectie der K'ang Hsi-porceleinen, niet met groote zorg en liefde samengesteld, de prachtige effen glazuren komen niet voldoende tot hun recht, en onder de blauw-witte stukken zijn er talrijke waaruit niet een zuiver Chineesche geest spreekt, maar die beïnvloed zijn door Westersche handelseischen. Daartegenover staat evenwel dat de ceramiek der Sungdynastie, die op dit gebied verreweg het belangrijkste en

ste geleverd heeft, schitterend vertegenwoordigd is. Behalve de Chou-bronzen geeft de tentoonstelling geen grooter openbaring dan het Ju- en Kuan Yao, de twee groepen van ceramiek die het schoonste omvatten dat ooit op ceramisch gebied werd gemaakt. In Europa waren slechts enkele stukken van deze kwaliteit bekend, maar de

Chineesche regeering zond een keurcollectie, uitgezocht door leden van het uitvoerend comité der tentoonstelling, die ons baksels doet kennen van een schoonheid die ontroert. De vormen zijn uiterst eenvoudig, de makelij zeer verfijnd, en de effen glazuren van onaardsche schoonheid.

In zoo kort bestek is het niet mogelijk het vele belangrijke dat de expositie omvat ook maar kort aan te stippen; in het bijzonder zou misschien nog kunnen worden gememoreerd dat de kleine beeldhouwwerkjes en de kleine plastieken in aardewerk en brons tot het zeer bijzondere behooren, de groote beeldhouwwerken bereiken slechts zelden dit zeer hooge peil.

In zijn geheel beschouwd leert deze tentoonstelling ons de Chineesche kunst kennen als een der nobelste uitingen van den menschelijken geest. Zij wendt zich tot het eeuwige zonder zich af te keeren van het daaglijksch leven, dat met een vriendelijke humor wordt bezien. Men leert er een levenshouding door kennen welke de mensch zich één doet voelen met de natuur, niet de mensch is het alleen belangrijke middelpunt, maar een volkomen harmonie werd vaak bereikt, waarbij de mensch als opgelost wordt in een steeds wisselend worden en vergaan der verschijningsvormen, en de kunstenaar de stof zelve weet te bezielen.

G. KNUTTELJR.

In document De Gids. Jaargang 100 · dbnl (pagina 114-118)