• No results found

Menno en de leugen

In document De Gids. Jaargang 100 · dbnl (pagina 181-193)

I

Een zwoele landwind, nog nauwelijks waarneembaar, als de zon door roode nevels in de olijfgroene zee was gezonken, hield de hitte van den dag in zware loomte gevangen.

De villa van Professor Menno Waldman lag hoog in de duinen; op het terras aan de zeezijde lag Dora Waldman, de zuster van den Professor, in een luien stoel naar de zee te kijken en te luisteren naar de stem van Evert Vermaas, die haar uit een manuscript een artikel voorlas en naast Dora zat in een rieten serrestoel, rechtop, haar logée, mevrouw Tine van Heteren, die misschien ook wel luisterde naar de voorlezing, doch zich onderwijl onledig hield met het breien aan een wollen shawl.

Dora was een knappe blonde vrouw van half de dertig en Evert Vermaas, inwonend geneesheer aan een der ziekenhuizen van de nabijgelegen stad, had ongeveer dienzelfden leeftijd, terwijl Tine van Heteren een vrouw was van tegen de zestig, gezet en grijs.

‘Tot zoover,’ zei Evert het manuscript dichtslaande, waarna hij het op tafel legde. ‘Heel mooi en heel interessant,’ sprak Dora, terwijl ze nu de handen achter het hoofd vouwde, ‘en voor zoover ik het kan beoordeelen ook heel oorspronkelijk. En dan die paradoxale titel: Het liegen als Christelijke Deugd. Ik heb altijd wel geweten, dat de leugen barmhartig kan zijn, maar ik wist niet, dat het terrein van zijn

barmhartigheid zoo uitgestrekt was.’

‘Wat zal Menno er wel van zeggen?’ vroeg Evert. Dora schaterde het uit.

‘Dat dacht ik ook juist. Als je het in een periodiek plaatst, dat debat toelaat, dan springt hij je zeker op je huid! En Tine, hoe

vond jij het?’ vroeg ze dan zich tot mevrouw van Heteren wendend.

‘Ik heb er eerlijk gezegd niet alles van begrepen,’ antwoordde deze met een vriendelijken glimlach naar Evert, ‘en het is voor mij ook een beetje te warm om mijn geest erg in te spannen, maar ik heb onderwijl bijna vijftig toeren gebreid.’

Evert fronste glimlachend zijn wenkbrauwen.

‘U zegt de dingen wel verborgen, Mevrouw van Heteren,’ sprak hij dan. ‘Zijn die vijftig toeren een bewijs van uw waardeering voor mijn artikel?’

‘Dat weet ik zelf niet goed’, lachte ze. ‘Maar ik heb wel eens opgemerkt dat, als ik de radio aanzet, terwijl ik brei en ik tref een lezing, die een beetje boven mijn petje gaat, dan brei ik gewoon als een bezetene, maar als 't iets is, dat me boeit, dan vergeet ik soms heelemaal om te breien.’

Dora schaterde het opnieuw uit en Evert lachte hartelijk mee.

‘O, juist, juist, mevrouw van Heteren, dan begrijp ik nu die phenomenale vijftig toeren.’

‘Och, maar ik bedoel er niets onvriendelijks mee,’ sprak ze.

‘Nee, nee, zoo vat ik het ook heelemaal niet op!’ verzekerde Evert.

‘Zooveel heb ik er trouwens wel van begrepen,’ vervolgde ze dan nog, ‘dat u veel meer op heeft met menschen, die liegen, dan met menschen die de waarheid spreken. En och ja, dat is modern, de nieuwe tijd! Toen ik jong was en je had het hart om te liegen, dan kreeg je op je duvel!’

‘Nu nog! Heusch Tine!’ riep Dora uit. ‘En dat is ook....’

Ze voltooide den zin niet, wijl ze werd afgeleid door de komst van haar broer Menno, die eensklaps uit de kamer op het bordes trad.

Professor Menno Waldman was een groote, breed geschouderde, zwaar gebouwde man; zijn machtige kop met het dikke, golvende, blauwzwarte haar stond robust op den gespierden nek, zijn gelaatskleur neeg naar het bleeke, zonder iets ziekelijks te hebben, maar veel van die kleur was er niet te zien, wijl het heele gelaat omlijst werd door den zwarten baard-en-knevelgroei, welke ook den welgevormden mond met de opvallend roode lippen, waarachter sterke hagelwitte tanden blonken, omsloot, terwijl de zwarte baard breed, als een kroezig glimmend zwart

breisel, neergolfde tot over zijn borst. Uit het matbleek van het gelaat fonkelden de groote grijze oogen onder de breede, zuiver gevormde, donkere wenkbrauwbogen.

Professor Waldman had zoowel door zijn lichaamsomvang als door zijn manieren iets overrompelends en imponeerends; waar hij kwam, nam hij dadelijk zoo'n groote plaats in en zijn zware kop met al dat blauwzwarte haar rond het bleeke masker, viel dermate op, dat hij schier automatisch de figuur werd, waarop aller blikken zich vestigden.

Hij was nu gekleed in een licht beige Palmbeach colbertcostuum, dat zijn geweldige gestalte nog forscher en breeder deed uitkomen; onder dat colbert droeg hij een champagnekleurig overhemd, waarvan de manchetten keurig gesteven en

vastgehouden door gouden knoopen, de polsen bedekten aan de blanke, maar sterk behaarde handen.

‘Goeien avond, goeien avond,’ klonk zijn zware resoneerende stem, welke ineens de rustige sfeer op het bordes wat storend vulde. ‘Drukkend hè? Zoo Vermaas, jij ook hier. Dat 's gezellig. Blijf zitten man, blijf zitten,’ en hij drukte Evert, die al half op rees, lachend weer op zijn stoel en greep dan diens hand, welke hij even schudde. ‘In zee geweest, Tine?’

‘Nee Menno, 't was me te warm,’ antwoordde ze, ‘er is heelemaal geen golfslag en als er dan zooveel menschen in het water zijn, dan is het frissche er voor mij af.’

‘Dan wordt het een soort bouillon, bedoel je,’ lachte Menno en hij nam plaats in een rieten stoel, welke sidderend kraakte als het zware lichaam er in neerzonk.

‘Menno.... niet zoo realistisch!’ verweet Dora. ‘En dan in die hitte. Heb je mevrouw Hofman nog bij je gehad?’

‘Ja.’ ‘En?’

‘Tja, ze is huilend weggegaan,’ en hij haalde even zijn schouders op. ‘Toch wreed van je.’

Menno knikte.

‘Geef ik toe. Het is wreed.’ Hij haalde een sigarenkoker uit zijn borstzak, presenteerde Vermaas, die er gretig een nam. ‘Kijk Vermaas, het is dit,’ vervolgde Menno dan, terwijl hij zich behagelijk de eerste blauwe wolkjes van den grooten zwaren sigaar

toewuifde. ‘Weer zuiver een principiëele kwestie. Die mevrouw Hofman heeft een zoon.’

‘Een eenigst kind,’ vulde Dora aan.

‘Ja, ja,’ zei Menno, ‘een eenigst kind. Goed. Een stevig uit de kluiten gewassen jongen van vijftien jaar. Zit voor de tweede keer in de eerste klas van het Gym en zal weer niet overgaan. Is de moeder bij me gekomen om raad. Ik heb het ventje getest en daarbij is me onomstootelijk gebleken, dat die jongen feitelijk nooit op het Gym had mogen worden toegelaten. Ik heb de moeder gezegd, dat ze die jongen naar de ambachtsschool moet sturen. 'n Goeie werkman wordt hij, wel te verstaan, ook nooit, maar dan gaat hij tenminste in een richting, waarin misschien later een bescheiden bestaansmogelijkheid ligt. Het ideaal van de moeder is evenwel, dat haar zoon in de Rechten zal studeeren - ze is weduwe en haar man was griffier - dus om de gedachte, dat de zoon dan, wat men noemt: de voetsporen van zijn vader zal drukken.’

‘Er is hoegenaamd geen fortuin,’ zei Dora.

‘Geen sou,’ bevestigde Menno. ‘Sterft de moeder later, dan heeft de jongen niets om van te leven. Enfin, dat heb ik nu allemaal de moeder eerlijk voorgehouden en nu had Dora gewild, dat ik die vrouw zou hebben getroost met een hoopje leugens...’

Evert glimlachte.

‘Dora ziet misschien nog kansen voor die jongen.’

‘Heelemaal niet!’ riep Dora uit. ‘Ik acht het volmaakt uitgesloten, dat er van die jongen ooit iets terecht komt, maar ik vind het onnoodig cru, om dat zoo onverbloemd aan de moeder mee te deelen. Laat die maar in haar zoon blijven gelooven zoolang ze met hem samen is.’

‘O, nee,’ sprak Menno, ‘ze staat tegenover die jongen veel sterker, als ze de waarheid kent, dan wanneer ik haar een sprookje zou opdisschen.’

‘Ik heb in mijn jeugd anders erg veel van sprookjes gehouden,’ merkte Tine op, die weer hevig doorbreide, ‘en nog.’

‘Het is ook de vraag of jij ooit uit je sprookjeswereld in de realiteit bent teruggekeerd,’ lachte Menno.

‘Wablief?’ vroeg Tine, doch dan dadelijk weer berustend. ‘Enfin, mijn shawl vaart er vanavond wel bij.’

‘Ben jij in 't algemeen zoo tegen sprookjes?’ vroeg Evert, zich tot Menno wendend. ‘Zeer zeker,’ antwoordde deze.

‘Maar je hebt toch heel wat mooie oogenblikken in je jeugd aan sprookjes te danken?’

‘Ongetwijfeld. Ik heb in mijn jeugd ook wel eens vergiftige bessen gegeten; ik vond ze heerlijk, maar ze bekwamen me slecht.’

‘Sprookjes, vergif?’ zei Dora hoofdschuddend. ‘Och nee. Het leven is misschien alleen maar mooi in de oogenblikken, dat je er een sprookje van maakt.’

‘Allemachtig Door, je bent nog erger dan een Christen!’ riep Menno uit. ‘Dan een Christen?’ vroeg Evert.

‘Ja zeker! Een goed Christenmensch aanvaardt het leven als een noodzakelijk kwaad, maar in ieder geval als een realiteit. Maar Door gaat voor die realiteit op de loop.’

Dora schaterde het uit. ‘O Evert!’ riep ze, ‘erger dan een Christen!’ en toen begon Vermaas ook te lachen.

‘Wat hebben jullie ineens?’ vroeg Menno glimlachend en verwonderd. ‘Zeg het hem maar!’ lachte Dora.

‘Wel,’ sprak Evert. ‘Ik heb Dora juist mijn laatste artikel voorgelezen en dat draagt tot titel: Het liegen als Christelijke Deugd.’

‘Ajakkes!’ zei Menno en toen lachten ze alle drie.

‘Kom, kom, dat kun je niet meenen,’ zei Evert. ‘Je zult de barmhartigheid van de Leugen toch wel niet willen ontkennen als je op mijn gebied komt?’

‘Ja zeker, ontken ik die!’ riep Menno uit. ‘Voor, nu ja, laten we zeggen ten behoeve van de armen van geest, kan het misschien wel eens wenschelijk zijn om de waarheid te verbloemen.’

‘Er zijn veel armen van geest, als het doodsuur nadert,’ zei Evert op ernstigen toon.

‘Ik zie niet in, dat men, om het leven te aanvaarden, ooit behoefte kan hebben aan de leugen. Dat is lafheid.’

‘Jawel om het leven te aanvaarden,’ sprak Evert, ‘maar het gaat hier over de aanvaarding van de dood.’

‘Tegenover de dood kan van aanvaarding geen sprake zijn,’ antwoordde Menno. ‘Geboorte en dood zijn voor elk individu onafwijsbare dingen. Maar het leven is wel degelijk afwijsbaar; je kunt er desnoods een eind aan maken!’

‘Maar je kunt het niet altijd behouden, als je 't zou willen,’ zei Dora. ‘Zeer juist,’ viel Evert haar bij.

‘Inderdaad, zeer juist,’ sprak Menno, ‘maar het gaat ook alleen maar over de aanvaarding, zoolang je het behoudt. En zoolang je het bezit - en nu zijn we weer op ons uitgangspunt terug - zoolang je het bezit, moet je ook de moed hebben om het te aanvaarden, zooals het is. En wie die moed niet bezit en wegvlucht in de leugen, die noem ik laf!’

‘De leugen kan toch wel eens heerlijk troosten,’ zei Dora.

‘Troost zoeken is de ergste vorm van lafheid,’ antwoordde Menno.

‘Ho, ho,’ zei Evert. ‘Elk mensch kan voor een verdriet komen te staan, dat hem te machtig is om het alleen te dragen en dan gaat hij automatisch zoeken naar troost.’

‘Elk mensch?’ herhaalde Menno. ‘Dat ontken ik categorisch. Ik voor mij weet tenminste zeker, dat ik nooit tegenover een omstandigheid zal komen te staan, die mij te machtig is om haar zonder troost te aanvaarden.’

‘Een soort philosofische berusting,’ begreep Evert.

‘Berusting? Nee, wis en waarachtig niet!’ riep Menno met dreunende

stemverheffing uit. ‘Berusting is erkenning van onmacht en de volledige aanvaarding van het leven is juist het tegenovergestelde. Die aanvaarding pansert à priori tegen alle leed. Elk leed is een vorm van teleurstelling, maar wie het leven volledig aanvaardt, kent geen teleurstelling, omdat hij van het leven nooit meer verwacht dan hij er in redelijkheid van verwachten mag.’

‘Maar niemand is alwetend,’ merkte Dora op, ‘en zoolang je dat niet bent, kunnen er tegen alle redelijke verwachtingen in toch teleurstellingen komen.’

‘Nee!’ antwoordde Menno, ‘het feit, dat er een teleurstelling is, bewijst op zichzelf al, dat je verwachtingen niet redelijk waren! Hoe zei jij ook weer dat de titel was van je studie, Vermaas?’

‘Het liegen als Christelijke Deugd.’ ‘Schaam je, kerel!’

‘Lees het eerst eens,’ zei Dora.

‘Dank je,’ dreunde Menno's stem. ‘Ik zal mijn eindje wel halen, zonder dat Christelijke vergif van jullie.’

‘O, die Tine,’ zei Dora zacht, ‘het breiwerk is in haar schoot gezakt en ze slaapt.’ ‘Slaapt ze wel echt?’ vroeg Evert. ‘Kijk.... ze lacht.’

‘Ze wandelt gelukzalig door de sprookjeswereld van de Droom,’ fluisterde Dora. ‘Jakkes,’ zei Menno.

II

Negen uur in den avond.

In de ziekenkamers waren de zusters voor den nachtdienst gekomen en hadden de bloemen buiten de deuren op het portaal gezet.

In de lange breede gangen, waar een schemerlicht somberde, brachten die rijen bloemen iets van een lugubere feestelijkheid met geuren van lysol en anjers; over de grauwe cocosloopers gingen nu en dan dof de vlugge stappen der verpleegsters, van een dokter, een haastig geroepen bezoeker; uit de kamers klonk hier en daar, vaag, een steunen, een schreeuw soms, een rochelend halen.

Uit een der kamers trad Dora met Vermaas; ze liepen snel en zwijgend tot aan de trap; daar bleef Dora staan en zag Vermaas aan.

‘Evert, wat denk je?’ Hij schudde het hoofd.

‘Het is zoo slecht mogelijk,’ sprak hij zacht, ‘ik had gehoopt, dat die bloedtransfusie nog eenig effect zou hebben, maar hij reageert er heelemaal niet op. En de pols slaat telkens over. Hij heeft te veel bloed verloren.’

‘Maar hij heeft geen koorts?’

‘Had hij het maar wel. De temperatuur is fataal laag. Nee...’

‘Arme Menno’. Dora's lippen trilden en haar oogen schoten vol tranen. ‘Zoo'n ellendig stom ongeluk ook! En hij reed toch heusch altijd zoo voorzichtig....’

Vermaas knikte.

‘Hij wel, maar de kerel, die hem aanreed, was dronken, he? Tja, Door, je blijft verder thuis?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde ze verschrikt. ‘Of zal ik hier blijven?’ Hij schudde het hoofd en samen gingen ze nu de trap af.

‘Ga maar naar huis,’ sprak hij dan. ‘Ik zal dadelijk waarschuwen, als ik meen, dat het noodig is.’

Ze knikte alleen maar, reikte hem de hand en dan liep ze vlug door de vestibule naar den uitgang.

Vermaas zag haar na, ging dan langzaam de trap weer op.

In de ziekenkamer lag Menno te bed en het ziekenhuisbed scheen welhaast ontoereikend klein voor het groote lichaam. Het forsche hoofd met den glanzenden vollen haardos en den langen zwarten baard, lag wat scheef op het kussen en bedekte dit voor meer dan de helft. Binnen de donkere omlijsting van al dit zwart was het gezichtsmasker nu geelbleek en de anders zoo roode lippen waren nu veel lichter gekleurd en droog verschrompeld, waardoor de mond onnatuurlijk klein scheen. Aldoor bewogen Menno's lippen zich, of hij zacht lag te fluiten; de oogen waren gesloten.

Vermaas trad op het bed toe, bukte zich over Menno, nam hem een oogenblik waar, dan richtte hij zich weer op en fluisterde wat tot de zuster, die naast het bed stond. Ze knikte. Vermaas wendde zich om en trad naar de deur om heen te gaan, doch hij was nog niet bij die deur toen Menno plots de oogen opende en duidelijk, schoon wat schorrig zei: ‘Hallo, Vermaas!’ waarna hij in een hoest schoot.

Vermaas trad dadelijk weer naar het bed. ‘Hallo, hoe gaat het?’

Er trok even iets als een spotlachje om Menno's verschrompelden mond. ‘Dat moet jij weten.’

Vermaas lachte.

‘Inderdaad. Voel je nergens pijn?’

‘Pijn? Nee. Ik ben alleen maar moe... moe... hol... leeg. Hoe komt dat toch?’ en hij sloot opnieuw de oogen.

‘Van 't bloedverlies.’

‘Bloedverlies....?’ mompelde Menno. ‘O ja.... dat 's waar. Heb ik hooge koorts?’ ‘Nee, je hebt heelemaal geen koorts.’

Menno opende plots weer de oogen en daar kwam nu een sterke glans in. ‘Geen koorts?’

‘Nee, heusch niet.’

‘Dus, dat is een goed teeken, hè?’ ‘Ja, natuurlijk.’

‘Waar is Dora?’

‘Naar huis gegaan. Waarom?’

‘Zoo maar. En die dan?.... O, nee, pardon.... Dag zuster. ....Ja, ja, een zuster.... dat 's waar ook.... Aardige jongen was dat, van die bloedtransfusie.... Wat had die jongen voor een beroep?’

‘Dat weet ik niet precies,’ zei Vermaas.

‘Het was een wielrenner,’ sprak de zuster nu, ‘dat heeft hij me verteld.’

‘Een wielrenner?’ en Menno lachte even. ‘Gek.... nooit gedacht, dat ik nog eens wielrennersbloed in mijn aderen zou krijgen.... Komisch.’

‘Ja, maar zou je niet eens probeeren om te slapen?’ vroeg Vermaas. ‘Slapen?.... Ja, dat 's goed.... Maar..e.. Vermaas!’

‘Wat is er?’

Het duurde even voor er een antwoord kwam, dan klonk het wat schor: ‘Garandeer jij me.... als ik in slaap val.... dat ik dan nog weer wakker word?’ ‘Maar natuurlijk kerel! Wat denk je nou!’ antwoordde Vermaas op een verontwaardigden toon.

‘En de zuster ook,’ vroeg Menno, maar nu was de scherts in de vraag onmiskenbaar. ‘Zeker, meneer,’ zei de zuster lachend.

‘Dan is het goed,’ fluisterde Menno en toen sloot hij zijn oogen als om te gaan slapen en zweeg hij.

Vermaas knikte tegen de zuster en sloop opnieuw naar de deur maar ineens was daar andermaal Menno's stem.

‘Zie je.... ik moet vóór de colleges weer beginnen.... mijn boek.... afmaken.’ Vermaas was weer bij het bed gekomen.

‘Ja, ja, ja,’ sprak hij, ‘dat boek komt wel terecht, maar je moet nu heusch probeeren om te slapen, hoor.’

Menno, die even zijn oogen geopend had, sloot ze opnieuw en glimlachte. ‘Zuster.... de dokter is kwaad.... Hebben ze.... hebben ze.... die vent al opgehangen?’ De zuster antwoordde niet, keek Vermaas wat verschrikt aan.

‘Opgehangen?’ vroeg deze, doch dan meteen begrijpend. ‘O, die chauffeur, die jou heeft aangereden. Die wordt opgehangen, zoodra jij nu eindelijk je mond eens houdt en gaat slapen.’

Menno glimlachte.

‘Dan zwijg ik haastiglijk.... en slaap,’ fluisterde hij. Vermaas verliet de ziekenkamer en ditmaal riep Menno hem niet terug.

Om elf uur dien avond belde de Hoofdverpleegster Vermaas op.

‘De zuster van kamer 23 vraagt of u dadelijk zoudt willen komen, dokter.’ ‘Ik kom.’

Menno?.... Zou de doodsstrijd beginnen?.... Hij verwachtte het, maar dan moest Dora ook onmiddellijk gewaarschuwd worden.

Hij verliet haastig zijn kamer, ijlde de vestibule door, snelde de trap op en liep over het stille portaal met snelle passen naar de ziekenkamer.

De zuster stond bij het ledikant en bette het gezicht van Menno, die nu met wijd geopende starende oogen naar boven lag te kijken.

‘Meneer is telkens in de war en wil er uit,’ fluisterde ze haastig.

In document De Gids. Jaargang 100 · dbnl (pagina 181-193)