• No results found

plein, waar eene rij stationeerende rijtuigen stond; de paarden lieten met melancholieke slapheid hun groote koppen met moeie oogen naar den grond hangen, en onder de

In document Frans Netscher, Egoïsme. Deel 2 · dbnl (pagina 120-123)

dekkleeden, die vast tegen hen aangeblazen werden, bobbelden hunne schonkige

lichamen. De koetsiers, met de kragen der jassen opgeslagen, stonden op een hoopje

achter een der rijtuigen te praten.

‘Die arme dieren!’ dacht Jeanne. Ze keek ze even medelijdend aan, en zag hoe het

vel hunner nekken en pooten zwartig glom van den gevallen regen. Maar met haar

ronde beentjes ferm voortpassend, werkte zij nu vlak tegen de rukslagen op, drie,

vier straten door, nog altijd als een klein lief levensvechtstertje, dat koppigjes

voortgaat tot zij het in haar hoofd gezet doeltje bereikt heeft.

De meisjesschool ging net uit toen zij den hoek omkwam. De kinderen holden de

deur uit, gichelend, gierend, juichend van speelsch pleizier over de stormduwen, die

hunne hoedjes afblies, hunne rokjes tegen de dribbelbeentjes drukte, en hen uit elkaar

joeg als een troep kippen op een dijkkruin. Jeanne hield de twee dochtertjes van

Mevrouw Van Wijk even staande, twee stevige ondeugende kinderen vol beweeglijk

leven en dartele drukte. Ja, Suze zou wel dadelijk komen, ze was zich nog aan 't

kleeden, de juffrouw hielp haar. Ze wachtten maar nooit op haar, want ze was altijd

zoo langzaam, ze treuzelde zoo! En de kinderen stoeiden verder, met de handjes aan

den hoed, telkens worstelend tegen den wind, die hen op zij dreef. Jeanne wandelde

door tot de schooldeur, en wilde juist naar binnen gaan toen Suze uit de mantelkamer

kwam. Het kind was weer, als naar gewoonte, de laatste, beuzelend, treuzelend, in

haar achterlijke langzaamheid.

Met een blijen sprong holde ze op haar moeder af, die Hendrik al had weggestuurd.

Dat was ze niet gewend! Wat was 't al lang geleden sinds Jeanne in haar

levensindolentie lust had gevoeld om 's middags naar de Bazaarstraat te loopen en

haar dochtertje te halen... Maar nu zou ze 't weer meer gaan doen! Het kind was er

zoo op gesteld, dat Jeanne een zelftevredenheid had, een blijheid over haar eigen

goede ingeving, die zooveel succes had. De kleine Fanny, die zich nog achter haar

rokken tegen den wind beschut hield, sprong met zijn breed lichaam tegen Suze op.

Het groote meisje gaf haar moeder een arm, naast haar voortdrentelend, met een

lieve innigheid het hoofdje met de blauwe bijziende oogen naar haar opheffend. Ze

babbelde druk en had veel te vertellen. 't Dochtertje van Mevrouw Van Wijk, Marie,

de oudste, was zoo stout geweest! Ze zou Zaterdag moeten schoolblijven... Nee, stil

Fanny, je maakt me vuil!... Hé ma, vindt u dat nu wel lief van de Juf... Achter, Fanny,

achter!... U weet wel... Kijk's ma, wie daar gaat!

Suze wees met den arm naar iemand, die uit de richting van het Plein 1813 kwam

aanloopen, tegen den wind op. Ze herkende dadelijk Miss Clark, met haar smal

elegant figuur en stille geëtireerde trekken. De blikken der vrouwen stonden

onmiddellijk in elkanders oogen; het Engelsche meisje keek weer met haar oude

ironische en veelwetende dubbelzinnigheid, en Jeanne, die ineens een indruk der

waarheid kreeg, toen zij het keurige toilet der gewezen gouvernante opmerkte,

triomfeerend in haar geheimzinnige protectie van mannen, liet haar blik 't eerst met

een onpleizierige weeheid zakken.

- Dat was Miss Clark, ma! Heeft u 't gezien?

- Ja, kind, maar je mag niet zoo wijzen naar de menschen op straat.

Ze drukte den arm van haar dochtertje inniger tegen zich aan, als in bescherming

tegen eenig kwaad. Ze bracht het gesprek dadelijk op iets anders over, bang dat het

kind haar vragen zou doen over de gewezen gouvernante. De wind stond haar nu in

den rug, en gemakkelijk loopend, achtervolgd door de voorwaartsche windduwen,

gingen zij het Plein weer over, schuin naar de Parkstraat. 't Zwiepte en suisde boven

hare hoofden in de boomkruinen, eenige blaren rolden kantelhuppelend voor haar

uit, en de rails der tram trokken over de straatsteenen twee parallelle roeststrepen,

die achter het voetstuk van het monument wegzwenkten. Het water in de Mauritskade

was woest gerimpeld, klotsend tegen de kanten, en grauwde weg onder den boog

van de Nassaubrug, in goore pappige schommelingen.

Eindelijk in de Parkstraat waren zij beschut. En Suze, voortbabbelend, verhalend

haar zaakjes van klein kinderlijk belang, keek telkens naar haar op met smuloogen,

in het genot van dezen prettigen middag. Ook Jeanne was in die stemming geraakt,

vol van een jonge liefheid tegenover dat kind, dat haar geheel bracht uit haar

gedachtenkring van den laatsten tijd. Ze was zoo tevreden over zich zelve, zoo vol

van nieuwe schoone gevoelens, opgevuld met een dapperen levensmoed, die haar

ingeboren activiteit weer aan 't werk bracht. Druk en intiem sprak zij terug tot haar

dochtertje, vroeg het allerlei kleinigheden, vertelde, gaf raad, in een cerebrale

beweeglijkheid van drukke opwellingen. Vlug, jong van frissche nieuwigheid van

gevoel werd zij praatziek, naïf goedig. Als een klein meisje, dat

lijk een opgelegde stilzwijgendheid kan bewaren, kon zij het geheim van het cadeautje

In document Frans Netscher, Egoïsme. Deel 2 · dbnl (pagina 120-123)