van boomskeletten. Tusschen de beide huizenwallen was weinig wind, maar toen zij
den hoek van het Voorhout omsloeg, kwamen de windrukken dwars tegen haar aan.
Haar kleine ronde beentjes stootte zij stevig tegen de luchtkracht in, en Fanny
dribbeldraafde vlak achter haar rokken, beschut tegen den wind.
Ze voelde zich vroolijk in dit kleine gevecht, met een begeerigen overwinningslust
van haar gezond lichaampje. Er was een jonge pret in haar, volstrekt niet bang voor
de verwaaiïngen van haar toilet; ze worstelde met den wind als een dartel kind met
een goedigen grooten hond, een nieuwen stoot afwachtend met een durvende
schrapzetting dwars er tegen in.
Gewaaiduwde menschen schoten haar op den Kneuterdijk voorbij, met groote
loopstappen, daar zij den wind in den rug hadden. Recht voor haar uit, op de Plaats,
blokte de groote steenklomp van de Gevangenpoort breedschouderend omhoog,
ineens, met een rits, met haar dakrand afgesneden tegen het effen geblazen blauw
van de lucht. Beneden, in het kleine holletje van den doorgang, trippelden de zwarte
menschenpoppetjes, rustig er in, er door, worstelvechtend met de duikelende
valwinden, zoodra zij er uit kwamen, uit elkaar loopend naar alle kanten.
Op het einde links glooide de Vijverberg weg, met al zijne boomen schuin onder den
winddruk. In den Hofvijver lag het water diep in zijn wallenkom, brekend blauw van
de luchtreflectie, kabbelspoelend en met uitklotsende golvenkopjes tegen het eilandje
middenin; er lag een gure, woeste kaalte over het water, een hard, levenloos licht,
zooals uit najaarsluchten zonder zon kan vallen. En op den achtergrond stond breed
uitmantelend het lange décor van de Rijksgebouwen, massief in de welgedaanheid
hunner vette lichaamsklompen; ze klonterden dringend samen in één stuk langs den
geheelen Hofvijver, gedekt door de schuine leien dakvelden, die duikellijnden van
het eene gebouw op het andere, zigzaggend boven de steenlichamen, totdat zij
doodliepen tegen de fronten der huizen op den korten Vijverberg. En onder het
valsche, onrustige licht waren alle lijntjes en kleurtjes scherper en harder, het eene
venstertje naast het andere, als doode muurgaten waar geen menschen achter waren.
Fanny met zijn snoet tegen Jeanne's hielen, bleef rustig dribbeldraven, met zijn
staartkrul weggeblazen naar ééne zij. Beide gingen het holletje van de Gevangenpoort
in, door, dwars het waaiveld van het Buitenhof over, en krioelden weldra mee tusschen
de haastende, zich kruisende en voorbijschuifelende menschen in de drukke
winkelstraten.
Jeanne had veel boodschappen te doen; ze moest zijn in de Veene-straat, in de
Pooten, op het Spui, snel de straten overstekend om vlug klaar te zijn. Het was al
zoo laat en ze moest hier nog wezen en daar nog. Fanny raakte een oogenblik zoek
tusschen de menschen. O, daar was ze weer. ‘Hier, Fanny, hier!’ In de winkels was
't vol; achter in de diepe magazijnen brandde het gas en de bedienden
den langs de toonbanken. De dames, met de bovenlijven gebogen, keurden de stoffen,
ze tastend, terwijl de winkelmeisjes ze los in een hand opnamen, ze plooiden en
voorhoudend; kleine fluisterpraatjes gingen over de toonbanken. Eenige dames liepen
naar de deur om de kleuren in het daglicht te zien, gevolgd door bescheiden bedienden,
die korte, expliceerende zinnetjes gebruikten, met streelende zachte bewonderingetjes.
De winkels krioelden vol, liepen weer leeg, met deuren die klapperden, en windvlagen
die met loeistooten ineens naar binnen kwamen schieten.
Ze morrelde met hare geganteerde vingertjes een goud dameshorloge uit haar
corsage los. Wat, al kwart voor drieën! En al die boodschappen nog... Ja, want ze
moest, ze wilde vandaag al die menschen nog zien, en ze had beloofd ook even op
Tesselschade aan te loopen.
- ‘Mevrouw!’, boog beleefd de eigenaar van een groot magazijn. ‘Gaat u even
zitten!’, en hij schoof haar inviteerend een tabouretje toe. ‘Een oogenblikje. U ziet,
't is zoo vol...’
Alle helpsters waren bezig, terwijl de patroon in het midden heen en weer liep, 't
oog houdend, controleerend, bijspringend in explicaties. Jeanne moest haar beurt
afwachten en ging op het tabouretje zitten. Een meisje uit het publiek knikte haar
vriendelijk toe; ze herkende 't als een vriendin van Betsy de Hoop Wieringa, en ze
knikte lief terug, met korte intieme stootjes van het hoofd.
Toevallig zat ze vlak tegenover een spiegel, en zich aankijkend, verbaasde zij er
zich over, er zoo verwaaid uit te zien. Bij haar ooren piekten eenige haren op zij uit,
losgewoeld door den wind, en dan die vleugel van het vogeltje op haar hoed... Maar
zij beantwoordde zich met een lach.
O, dat gaf niets; wat kwam 't er op aan! Onder haar voiletje had zij een blos van frisch
rood, en het lieve blauw der oogen was helder, groot en ruim. Ze zat daar klein, ferm
en dappertjes neer, vaillant als een kindje dat lekker gestoeid heeft en er niet om
geeft hoe zijn kleertjes er dan uitzien. 't Was maar van den wind, en ze voelde zich
zoo rondjes sterk, zoo ongeduldig te gaan worstelen met die vlagen buiten, dat prettig
plagen van die onzichtbare krachten, waarvan zij 't toch altijd won.
Langs de groote ruiten der étalage en voorbij het witte vak van het deurraam, bijna
In document
Frans Netscher, Egoïsme. Deel 2 · dbnl
(pagina 112-115)