• No results found

Vanuit Nederland bezien is het Luzulo-Fagetum gebonden aan een relatief vochtig en koel klimaat (Westhoff et al., 1973). Zoals hierboven vermeld geeft de analyse van het

verspreidingsbeeld in Europa als geheel inderdaad aan dat klimaatfactoren uiterst belangrijk zijn voor het voorkomen van dit bostype. De factor die als verreweg het meest bepalend naar voren komt (relatief verklarend vermogen 50%) is de “Temperature seasonality”. Dit is de variatie in de gemiddelde maandtemperatuur, bepaald over een periode van één of meer jaren, dus een maat voor de verschillen in temperatuur door het jaar heen: de jaarlijkse gang van de temperatuur. Een eenvoudiger en veel gebruikte maat voor de jaarlijkse gang van de temperatuur is het verschil tussen de gemiddelde januari- en juli-temperatuur. In een zeeklimaat is dit verschil gering, in een uitgesproken landklimaat relatief groot. Het areaal van het Luzulo-Fagetum zoals weergeven in Figuur 2b ligt voor een belangrijk deel binnen het gebied dat op de klimaatkaart van de Sydow-Wagner-atlas (1942) als overgangsklimaat (tussen zee- en landklimaat) wordt betiteld en als zodanig ook in de Bosatlas wordt

weergegeven. De grens tussen dit overgangsklimaat en een uitgesproken landklimaat komt globaal overeen met de oostgrens van het Luzulo-Fagetum areaal. Het verschil tussen de

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 30

gemiddelde januari- en juli-temperatuur bedraagt hier circa 20o C. Aan de westzijde zien wij

het Luzulo-Fagetum-areaal de grens tussen zee- en overgangsklimaat iets overschrijden. Een indicatie voor de grenswaarde levert hier de minimale waarde van de jaarlijkse

temperatuurgang in de Noord-Eifel: 15o C. Binnen het Luzulo-Fagetum-areaal ligt het

verschil tussen de gemiddelde januari- en juli-temperatuur in de range van 15 tot 20o (ter

vergelijking: Middelburg 13,5o, De Bilt 14o, Maastricht 14,5 o, Boedapest 21o). De Maxent-

berekeningen die de jaarlijkse temperatuurgang uitdrukken in de standaarddeviatie van de temperatuurverdeling geven een range van circa 5 o tot 8o. De totale neerslag-hoeveelheden

per jaar of de spreiding van de neerslaghoeveelheden door het jaar heen zijn volgens de modeluitkomsten niet erg bepalend, mogelijk door de grote variatie binnen het areaal. Toch biedt een vergelijking met de neerslagkaart van Europa wel enig houvast. Binnen Europa vallen gebieden met een neerslagsom van grotendeels binnen het areaal. De overlap met zones met meer dan wel minder neerslag (resp. 1200 – 2000 en 600 – 800 mm) is vrij gering. Bij een neerslagsom van minder dan 600 mm per jaar komt nagenoeg geen Luzulo-

Fagetum voor. Het optimum lijkt dus te liggen tussen de 800 tot 1200 mm per jaar. 2.3.2 Geologie en bodem

De Maxent-analyses geven aan dat het Luzulo-Fagetum vooral een klimatologisch bepaald bostype is. Bodemfactoren zijn echter zeker niet onbelangrijk (relatief verklarend vermogen circa 30%; zie § 2.2). De belangrijkste bodemfactor is de zuurgraad. Optimaal is een

pH(water) van rond de 4, daarboven nemen de mogelijkheden voor het Luzulo-Fagetum snel af en bij een pH van boven de 7 wordt nauwelijks nog Luzulo-Fagetum aangetroffen. Deze modeluitkomsten komen verrassend goed overeen met de werkelijk gemeten waarden in Veldbies-Beukenbossen (Ellenberg, 1996; p. 220).

Het kerngebied: de hercynische gebergten van Midden-Europa

Binnen de harde randvoorwaarden van een koel en vochtig, overgangsklimaat en een zure bovengrond blijkt het Luzulo-Fagetum een relatief bodemvaag bostype te zijn, waarbij de geologische ondergrond sterk kan variëren. Het gaat echter in zeer veel gevallen om kiezelhoudende, sedimentaire oude gesteenten die verweren tot zure, basenarme bodems. Het kan daarbij gaan om leisteen, schalie, schilfersteen (“schiste”) maar ook om

(kleihoudende) zandsteen. Het kerngebied van de associatie in Midden-Europa wordt gevormd door “hercynische” gebergten waar over grote oppervlakten afzettingen uit het Onder-Devoon aan of nabij het maaiveld liggen, al dan niet afgedekt door pakketten teriaire afzettingen en/of lössleem. Voorbeelden van deze hercynische gebergten in Midden-Europa zijn, naast de Harz waar de benaming hercynisch aan is ontleend, de Ardennen, de Eifel, de Hundsrück, het Sauerland, de Taunus en het Westerwald (alle onderdeel van het Rijnlands leisteenplateau), maar ook het Odenwald, de Vogezen, het Zwarte woud en het Boheemse woud.

Ook buiten het gebied met kalkarme afzettingen uit het Onder-Devoon kunnen op diverse typen gesteente bodems ontwikkeld zijn die geschikt zijn voor het Luzulo-Fagetum, zelfs op de meest uitgeloogde delen van de Kalkmulden, de brede stroken met lössleem overdekte kalksteen uit het Midden-Devoon die bijvoorbeeld in de Eifel het leisteenplateau doorkruisen (zie bijvoorbeeld Meyer, 1994). Anderzijds zijn binnen het gebied met overwegend

afzettingen uit het Onder-Devoon zeker niet alle groeiplaatsen geschikt. In het oog springende uitzonderingen op het Leisteenplateau zijn plekken met stollingsgesteente van vulkanische oorsprong (o.a. basalt) en plateaugedeelten met zeer diepe lössbodems. Hier vindt men doorgaans rijkere bostypen, respectievelijk Melico- of zelfs Carici-Fagetum op de vulkanische bodems en Milio-Fagetum op de diepe löss (zie ook Pott, 1985). In het eerste geval zijn de grenzen tussen de verschillende bostypen veelal opvallend abrupt, in het tweede geval is er doorgaans sprake van een graduele overgang.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 31

Luzulo-Fagetum op vuursteeneluvium dat ontwikkeld is in afzettingen uit het Krijt, zoals

voorkomend in Zuid-Limburg, wordt op zeer beperkte schaal ook in het aangrenzend deel van Duitsland en België aangetroffen. Het zelfde geldt voor andere typen primaire en secundaire vuursteeneluvium-bodems (zie § 3.3).

Bodemtypen

De voor het Luzulo-Fagetum geschikte bodems worden in de Duitstalige literatuur

grotendeels gerangschikt onder de brede categorie “Braunerde”. In de Franstalige literatuur spreekt men van “sols brun acides et podzoliques”. Deze bodems zijn min of meer beperkt tot gebieden met een zee- of overgangsklimaat. In een uitgesproken landklimaat worden zij vervangen door meer uitgesproken podzolbodems (Noordoost-Europa) of “tsjernosem- bodems” (zwarte aarde; Zuidoost Europa). Braunerde kan in lemig zand ontwikkeld zijn; in Nederland spreekt men dan van holtpodzolgronden, vroeger bruine bosgronden genoemd. Braunerde kan echter ook in lössleem gevormd worden. In kleihoudende löss kan

verplaatsing van kleideeltjes optreden en een Para-Braunerde (brikgrond) worden gevormd (Scheffer & Schachtschabel, 1973). Waar kleiige Tertiaire bodems (paleosolen) aanwezig zijn, spreekt men van Rothlehm, Graulehem of Graue Platosolen. Deze bodems zijn vanwege hun stagnerende eigenschappen enigszins vergelijkbaar met “onze” vuursteeneluvium- gronden. De paleosolen zijn meestal bedekt met een laag lössleem waarin zich een jongere “Pseudolgley Braunerde” kan hebben ontwikkeld. De paleosols zijn bleek. Zij hebben een vrij hoge CEC maar een geringe basenverzadiging, een hoog kaoloniet-gehalte (weinig zwelbare kleimineralen) en meestal een gering ijzer- en een hoog aluminium-gehalte (Krause & Möseler, 1995). Deze bodems zijn compact en slempgevoelig.

Uit de verschillende beschrijvingen hebben de bodems onder het Veldbies-Beukenbos het volgende gemeen:

- een goede vochtvoorziening (leemhoudend, en/of enigszins stagnerend);

- een geringe minerale rijkdom (lage basenverzadiging);

- matig zuur tot zuur;

- zure, moderachtig humusvormen. University of Amsterdam,

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 32

sterdam

3 Het Veldbies-Beukenbos in Nederland

Patrick Hommel en Rein de Waal

Vegetatiekundige typering