• No results found

Kwaliteitsverbetering 1 Strategieën en robuuste eenheden

Deel C: Het habitattype Veldbies-Beuken bossen (H9110)

9 Mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering en uitbreiding

9.3 Kwaliteitsverbetering 1 Strategieën en robuuste eenheden

Volgens het profieldocument is het voorkomen van habitattype H9110 volledig afhankelijk van het voorkomen van het vegetatietype (bostype) Veldbies-Beukenbos (zie ook § 9.1.1). Tot dit vegetatietype (zie § 3.1) rekenen we alle bossen die (1) worden gedomineerd door inheemse loofhoutsoorten en (2) zijn gelegen op oude bosgroeiplaatsen binnen het gebied van het vuursteeneluvium en binnen het verspreidingsgebied van de associatie en haar kensoorten (in het bijzonder Luzula luzuloides). In de praktijk voldoen vrijwel alle loofbossen die binnen de areaalgrens van het bostype liggen, aan deze eisen: nagenoeg al het bos in het Veldbies-Beukenbos-landschap bestaat uit oud bos en Witte veldbies is in dit gebied wijdverbreid. Loofbos gedomineerd door exoten als Amerikaanse eik (Quercus rubra), die niet gerekend worden tot het habitattype - komt er nauwelijks voor.

De aanwezigheid van het habitattype zegt nog niet zoveel over de kwaliteit ervan, want binnen het habitattype bestaan wat dat betreft van plek tot plek grote verschillen, die direct samenhangen met de ouderdom van de opstand, de floristische samenstelling ervan, en het voorkomen van specifieke vervangingsgemeenschappen en daarmee samenhangende fauna. Over het algemeen kan worden gesteld dat goed ontwikkelde voorbeelden van het Veldbies- Beukenbos ook de hoogste natuurwaarden bevatten, maar dat is niet per definitie zo. Met name in bosgedeelten die zich spontaan ontwikkeld hebben vanuit een hakhoutsituatie en die zijn gelegen op ondiep vuursteeneluvium treffen we interessante en vaak relatief

soortenrijke, maar beukenarme jonge stadia van het Veldbies-Beukenbos aan. Het gaat hier doorgaans om overgangen van (secundaire) eikenbossen (in de buitenlandse literatuur ook wel beschreven als Luzulo-Quercetum) met veel Berk naar een verder ontwikkeld typisch

Luzulo-Fagetum (vgl. Sougnez 1975). Voorbeelden van tot het habitattype behorend

Veldbies-Beukenbos met een relatief lage natuurwaarde hebben veeleer betrekking op gelijkjarige en eenvormige monoculturen van loofhout (veelal Zomereik) die na de Tweede Wereldoorlog zijn aangeplant.

Wanneer we een kwaliteitsverbetering van het habitattype nastreven, staan ons in principe twee mogelijkheden ter beschikking: (1) door verhoging van de kwaliteit van het habitattype zelf, hetgeen in de praktijk neerkomt op het omvormen van bovengenoemde monoculturen, en (2) door het, al dan niet tijdelijk, laten ontstaan van vervangingsgemeenschappen met een hoge natuurwaarde binnen het bestaande boslandschap (o.a. kapvlakten, heidevelden,

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 141

zomen; zie Hoofdstuk 4). In beide gevallen geldt dat de bestaande oppervlakte van het habitattype niet afneemt en dat geen sprake kan zijn van kwaliteitsverlies. De

kwaliteitsverbetering kan worden gerealiseerd via twee strategieën:

• inzetten op spontane bosontwikkeling, en waar nodig

• periodiek ingrijpen met als doel het veiligstellen van de gewenste natuurwaarden binnen het Veldbies-Beukenbos-landschap, inclusief waardevolle

vervangingsgemeenschappen (zie § 9.2.1).

Beide strategieën zijn van belang voor het ontwikkelen en versterken van de in § 9.2 genoemde aspecten van de natuurkwaliteit. Zij moeten dan ook beide voldoende ruimte krijgen, waarbij het zaak is dat per strategie de volledige bodemkundige gradiënt benut wordt en dat zowel de spontane als de actief beheerde bossen of bosgedeelten voldoende robuust zijn. Aanbevolen wordt om in elk van de twee belangrijkste gebieden met Veldbies- Beukenbos (het plateau van Vijlen en het Onderste-/Bovenste boscomplex) tenminste één deel voor onbepaalde tijd te reserveren voor spontane ontwikkeling (zonder ingrepen).

Kern van de aan te wijzen zone(s) met spontane ontwikkeling zijn de bosgedeelten die in de afgelopen halve eeuw een spontane ontwikkeling hebben gekend vanuit een middenbos-, hakhout- of heideachtige situatie (waaronder het huidige bosreservaat). Ingrijpen in de boomsoortsamenstelling en de bosstructuur blijft hier volledig achterwege, ook bij toenemende dominantie van beuk en/of hulst. Op deze algemene regel zijn twee

uitzonderingen: het zo nodig beteugelen van exoten (o.a. fijnspar, lariks en douglas) en de eenmalige omvorming van monoculturen van aangeplant loofhout (zie § 9.3.2) dan wel naaldbos (zie § 9.4.2) die aan deze zone worden toegevoegd.

Gezien de relatief grote oppervlakte bos dat al vele decennia een spontane ontwikkeling ondergaat, vanuit een voordien relatief open boslandschap, zijn de kansen om tot een gevarieerd bossysteem te komen juist in de Zuid-Limburgse situatie bijzonder gunstig, met name in de twee kerngebieden: het Plateau van Vijlen en het Bovenste-/Onderste

boscomplex. Naar onze inschatting is de uitgangssituatie voor ontwikkeling van een dergelijk boslandschap hier ook aanzienlijk gunstiger dan in het nabije buitenland (met name

Duitsland en Wallonië), waar het bostype weliswaar over veel grotere oppervlakten voorkomt, maar waar soortensamenstelling, structuur en bosdynamiek vrijwel zonder uitzondering bepaald zijn door omvorming naar gelijkjarige monoculturen van de climax- boomsoort Beuk.

9.3.2 Knelpunten en realisatie Zone met spontane bosontwikkeling

Een belangrijke waarde van het habitattype Veldbies-Beukenbos vormen de bosgedeelten die een langdurige spontane ontwikkeling hebben doorlopen. Een verder ongestoorde

ontwikkeling is hier wenselijk. Ingrepen kunnen beperkt blijven tot het waar nodig

terugdringen van exoten. Knelpunt is dat deze bosgedeelten voor een belangrijk deel beperkt van omvang zijn, ten opzichte van elkaar geïsoleerd liggen en elk slechts een beperkt deel van de gehele bodemgradiënt beslaan. Een belangrijk beheerdoel zou moeten zijn deze losse spontane bosgedeelten samen te voegen tot grotere eenheden. Dit kan worden gedaan door eenmalige (!) omvorming van tussenliggende, aangeplante bestanden. Het kan daarbij gaan om naaldbos (zie § 9.4: uitbreiding) als om de hierboven genoemde monoculturen van loofhout. Bij omvorming van aangeplant loofhout naar spontaan bos geldt voor deze zone een aantal aanbevelingen:

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 142

• streef naar een zo groot mogelijke variatie van ontwikkelingsfasen, gespreid over de bodemgradiënt;

• streef door dunning en selectieve kap naar openheid, en daarmee indirect naar vestiging van pioniersoorten (als berk en wellicht ook inlandse eik en zoete kers); • dunning door ringen is hierbij te overwegen om staand dood hout te creëren; • spaar dikkere bomen om zo het aandeel belangrijke micro-habitats te verhogen; • ontzie bij kap de verspreid voorkomende leveranciers van “rijk” strooisel (o.a.

esdoorn, hazelaar, ratelpopulier, grauwe abeel, kers, linde); • verwijder alle exoten en beteugel beuk;

• indien relevant: verkies wintereik boven zomereik;

• verwijder zo mogelijk loofbomen met een duidelijk niet regionale herkomst (o.a. een deel van de beukenaanplant; Van Westreenen, mondelinge mededeling) tenzij deze al een waardevol deel van de bosstructuur vormen;

• eenmalige aanplant in kleine groepen, op een deel van de verjongingsvlakten, gericht op (1) de ontwikkeling van door (winter)eik gedomineerde bosgedeelten en (2) op termijn de beschikbaarheid van zaadbronnen van schaduw-boomsoorten – anders dan beuk – die mogelijk een plaats in het climaxbos kunnen gaan innemen (zie hierboven) en die een positieve invloed op de strooiselkwaliteit (en daarmee de bosflora) hebben;

• beperk al deze maatregelen tot het eenmalig omvormen van relatief jong, eenvormig bos;

• daarna geldt hier, net als in de reeds aanwezige spontane bosgedeelten: niet meer ingrijpen (alleen periodiek verwijderen exoten);

• voor de minimale grootte van een aaneengesloten terrein met zich spontaan ontwikkelend “natuurbos” kan worden uitgegaan van het minimum structuur areaal (MSA) zoals beschreven door Hermy et al. (2004): 40 ha voor een gemengd

beukenbos (Fago-Quercetum; een specifieke richtlein voor het Luzulo-Fagetum wordt niet gegeven).

Zone met actief beheer

Op de langere termijn kan plaatselijk dominantie van Beuk tot een minder gunstige situatie met betrekking tot de ondergroei leiden. Dit zal te zijner tijd tot ingrijpen kunnen nopen, maar dit is zeker de komende decennia nog niet aan de orde. Ook daarna is het echter van belang grote terughoudendheid te betrachten. Niet alleen hebben ook de vrijwel

ondergroeiloze ‘hallenbossen’ hun waarde voor het ecosysteem (o.a. voor vleermuizen), ook zal de absolute dominantie van beuk uiteindelijk een voorbijgaande fase zijn (Jahn, 1979). De rol van andere schaduw-boomsoorten naast beuk in de natuurlijke ontwikkeling van het Veldbies-Beukenbos is echter nog verre van duidelijk.

Op landschapsschaal is het echter nu reeds van belang te streven naar een duurzaam gevarieerd mozaïek van ontwikkelingsstadia en vervangingsgemeenschappen van het Veldbies-Beukenbos. Wij pleiten er voor de bosgedeelten waar deze variatie door actief beheer wordt nagestreefd, te concentreren binnen samenhangende zones die – net als de zone(s) met spontane ontwikkeling – zoveel mogelijk de volledige bodemgradiënt beslaan. Ook hierbij gelden een aantal aanbevelingen:

• laat spontane bosgedeeltes die verspreid binnen deze zone liggen zoveel mogelijk intact (zolang geen absolute dominantie van beuk optreedt);

• vorm de binnen deze zone(s) gelegen naaldhoutopstanden om naar loofbos (zie § 9.4: uitbreiding);

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 143

• houd op de overgang naar de zone met spontane ontwikkeling een bufferzone van 50-100 meter breed aan waarin extra zorg wordt besteed aan de periodieke verwijdering van naaldhout ;

• voor de overige bosgedeelten binnen deze zone gelden de aanbevelingen voor omvormingsbeheer zoals hierboven beschreven bij uitbreiding spontaan bos; • geef in grootste deel van deze zone vervolgens voldoende ruimte voor spontane

ontwikkeling, maar in een aantal gevallen wordt actief beheer aanbevolen: o bij toenemende dominantie van beuk: herhaal (plaatselijk)

omvormingsbeheer;

o zorg plaatselijk op ondiepe vuursteenbodems (met name op zuid- geëxponeerde plateauranden) voor extra openheid, bijvoorbeeld door hakhoutbeheer of ontwikkeling heidevegetatie (zie ook § 9.4: uitbreiding); o idem langs enkele doorgaande wegen en paden zodanig dat ontwikkeling

braamstruwelen en kruidenrijke zomen gefaciliteerd wordt;

o zorg plaatselijk ook voor tijdelijke open plekken binnen het bos, deze dienen groot genoeg te zijn om tijdelijk een kapvlakteflora en zo mogelijk ook verjonging van eik en berk tot ontwikkeling te laten komen; te realiseren door groepenkap;

o zorg hoe dan ook voor voldoende eiken in de verjonging; zo nodig dus planten: in kleine groepen van ongeveer 40 individuen);

o leidend is een planning voor de lange termijn; vermijd dus zoveel mogelijk ad-hoc-beheer.

9.4 Uitbreiding