• No results found

3. Richtingen voor belastingherziening

3.5. Sparen en beleggen

Voor het belasten van de inkomsten uit sparen en beleggen heeft de Wet IB 2001 een forfaitaire heffing geïntroduceerd. Dit in reactie op het onder de Wet IB 1964 bestaande regime waarmee werd beoogd de reële opbrengst van vermogensbestanddelen in de heffing te betrekken (daarnaast bestond overigens ook nog een vermogensbelasting). “Beoogd” omdat belastingheffing in

belangrijke mate werd voorkomen door in beginsel belaste opbrengsten om te zetten in onbelaste waardestijgingen. De forfaitaire heffing gaat uit van een te behalen rendement van 4% op de waarde van een vermogensbestanddeel. Op dit rendement wordt vervolgens een vast tarief van 30% toegepast.

De belastingopbrengst van box 3 bedraagt ongeveer € 3,5 miljard; dit bedrag wordt opgebracht door ongeveer 20% van de belastingplichtigen.

De commissie constateert dat de heffing via box 3 maatschappelijk redelijk geaccepteerd lijkt; als er kritiek is, dan betreft deze de hoogte van het rendementspercentage.

Een discussie over het belasten van sparen en beleggen speelt zich af op twee duidelijk te onderscheiden niveaus:

- wat is het toe te passen tarief in relatie tot het tarief op inkomsten uit arbeid; - welke heffingssystematiek moet worden toegepast.

3.5.1. Het toe te passen tarief

De essayschrijvers verschillen in hoge mate over de vraag hoe kapitaalinkomen te belasten in relatie tot arbeidsinkomen. Rijkers en Van Vijfeijken en De Kam en Caminada stellen zich op het standpunt dat kapitaalinkomen hetzelfde moet worden belast als arbeidsinkomen; zijn gaan daarbij uit van een synthetische inkomstenbelasting. Jacobs en Cnossen daarentegen pleiten voor een duaal systeem, waarbij kapitaalinkomen lager (proportioneel tarief) wordt belast dan

arbeidsinkomen (progressief tarief). Bovenberg en de Mirrlees Review hebben nog weer een andere benadering, waarbij zij een consumptiebelasting tot uitgangspunt kiezen; daar hoort bij dat er niet geheven wordt over kapitaalinkomen dan wel slechts geheven wordt voor zover het rendement een normaal rendement overtreft.

3.5.2. Heffingssystematiek

In de wetenschap bestaat op principiële gronden een voorkeur voor een vermogenswinst- of een vermogensaanwasbelasting. De modaliteiten van de voorgestelde systematieken verschillen overigens sterk. Een dergelijke diversiteit blijkt ook uit de OECD-studie naar de “General Tax Treatment of Capital Gains /Losses of Individuals” die is uitgebracht in 2006 en die de situatie beschrijft per 1 juli 2004. Op basis van die studie kan worden geconcludeerd dat in geen van de beschreven landen een zuivere vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting bestaat. Vaak zijn, om redenen van uitvoerbaarheid voor burgers en belastingdiensten, bepaalde categorieën

vermogensbestanddelen uitgesloten van heffing. Soms gelden tijdsbepalingen (bezittingen die voor kortere of langere tijd in bezit van de belastingplichtige zijn). En niet altijd worden verliezen op dezelfde manier behandeld als opbrengsten.

Volgens de commissie is de kernvraag bij het belasten van sparen en beleggen of er geheven wordt over feitelijke opbrengsten of over forfaitair bepaalde opbrengsten. Twee toetsingscriteria zijn daarbij van belang: de economische effecten en de uitvoeringsaspecten.

Over de economische effecten kan worden opgemerkt dat mag worden aangenomen dat een feitelijke heffing bij een gelijk tarief meer zal opbrengen de huidige forfaitaire heffing: de op de lange termijn behaalde rendementen van de meeste categorieën vermogensbestanddelen liggen (ruim) boven de 4%. Dat betekent dus dat de hoger renderende vermogenstitels ook meer worden belast, hetgeen mogelijk tot kapitaalvlucht leidt (het CPB geeft aan dat uitgaande van de huidige tarieven bij een hogere belasting ongeveer 1/3 deel van de potentiële meeropbrengst weglekt). Vanuit een oogpunt van eenvoud verdient een forfaitaire heffing de voorkeur. Die leidt tot minder administratieve lasten bij de burger en tot minder uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. Zo vereist een vermogenswinstbelasting dat burgers een gedetailleerde administratie van hun vermogensmutaties bijhouden en is het voor de Belastingdienst onmogelijk gegevens voor in te vullen (zoals het voorbeeld van Zweden uitwijst); daarnaast is er in het kader van de transitie naar een dergelijk systeem de noodzaak van een eenmalige step-up. Ook een

gaat om het vastleggen van stortingen en onttrekkingen die de waarde-aanwas van een vermogensbestanddeel beïnvloeden (denk aan een verbouwing van een woning waardoor de waarde toeneemt); daarnaast geldt als bezwaar dat wordt geheven over niet-gerealiseerde opbrengsten.

3.5.3. Conclusies

- De commissie stelt vast dat er onder wetenschappers geen consensus bestaat over de beste manier om over sparen en beleggen te heffen. Vanuit het criterium eenvoud verdient de huidige forfaitaire heffing zonder meer de voorkeur. Zou de wens bestaan de opbrengst van kapitaal anders te belasten dan nu, dan zijn er twee mogelijkheden om dat te

bewerkstelligen: aanpassen van het percentage forfaitair rendement of aanpassen van het tarief waartegen dat wordt belast. - - De commissie stelt voor de huidige box-3-heffing te handhaven. Eveneens vanuit een oogpunt van eenvoud (zowel voor burgers als

Belastingdienst) moet daarbij het bedrag aan heffingsvrij vermogen worden gehandhaafd: daardoor wordt voorkomen dat (veel) meer dan de huidige 20% van de belastingplichtigen met deze heffing wordt geconfronteerd.

- Op basis van evaluaties (IB 2001) is vastgesteld dat de kindertoeslag en de ouderentoeslag (deels) niet aan hun doel beantwoorden. De omvang van deze toeslagen is relatief zo beperkt dat ze nauwelijks effect hebben op de inkomenspositie van de betrokken doelgroepen. De commissie stelt daarom voor ze af te schaffen.

- De commissie beschikt niet over gegevens over de effectiviteit van de overige vrijstellingen en grondslagversmallers. De commissie adviseert daarom deze grondig te heroverwegen. Ook hier geldt de insteek “afschaffen, tenzij”.

Box 3.2: Heffing over vermogensbestanddelen

Bij de beschrijving in deze paragraaf Sparen en beleggen geldt als uitgangspunt dat de allocatie van vermogensbestanddelen in box 3 een gegeven is. Er is echter een voorafgaande, meer principiële kwestie: hoe is in het belastingstelsel afstemming te bereiken tussen belastingheffing over vermogensbestanddelen die zich in verschillende “sferen” bevinden. Zo bestaan er (ogenschijnlijk) grote verschillen tussen de belastingheffing over vermogensbestanddelen die worden aangewend voor pensioenopbouw, die worden aangewend in een onderneming, die een eigen woning vormen en de vermogensbestanddelen die kwalificeren voor box 3. De commissie roept de vraag naar de samenhang tussen deze bepalingen op, zonder een allesomvattend antwoord te geven. Wel geeft de commissie een aanzet die een van deze verschillen verkleint: de voorstellen voor de behandeling van de eigen woning leiden er op termijn mogelijk toe dat de behandeling van de eigen woning en de behandeling van de vermogensbestanddelen in box 3 naar elkaar toegroeien. Door de regels inzake

vermogensetikettering is er voor natuurlijke personen maar een beperkte keuzevrijheid waar het gaat om de allocatie van vermogensbestanddelen in de IB-ondernemingssfeer of in de particuliere sfeer; de verschillende fiscale behandeling ervan (met feitelijk een heffing over vermogenswinsten in de ondernemingssfeer) leidt niet tot de conclusie dat het ene regime per definitie voordeliger is dan het andere.

Box 3.3: Belasting en risico

De keuze voor een forfaitair rendement in box 3 impliceert dat de risicopremie op beleggingen niet wordt belast. Bij een heffing op het feitelijke rendement, zoals onder de vermogenswinst- of

vermogensaanwasbelasting met verliesverrekening, gebeurt dat wel. Vanuit economisch oogpunt roept dit de vraag op in hoeverre het wenselijk is dat de overheid meedraagt in het risico van beleggers. Enerzijds kan de overheid door haar impliciete verzekering beleggers stimuleren om meer risico te nemen waardoor zij hogere rendementen behalen. Anderzijds wordt ook de overheidsopbrengst volatieler. Dit relateert aan een breder vraagstuk in hoeverre de overheid moet participeren in de risico's van private partijen, inclusief de financiële sector en de pensioenen. Over de rol die het belastingstelsel daarbij kan spelen wordt momenteel veel nieuw onderzoek gedaan. De komende jaren zou dit onderzoek kunnen bijdragen aan de discussie over belastingheffing via box 3.