ooit totaal verarmd in Orléans vestigde, heeft met het in de slagerij verdiende geld
leningen afgesloten waaraan woekerrentes waren verbonden. Malicote/Obergfell
merkt op : ‘the couple […] had begun money-lending as usurers to whom half of
Orléans had now become indebted […].’ (2002, 387).
Maar een ander ’handwerk’, roven en stelen, dat beheersen de ex-ridders uitstekend.
(Vgl. F, v. 6660: ’Mais tolir et enbler, chou est li lor mestier[s]’). De Limburger zegt
het nog scherper: De heren beheersten geen ander ambacht, dan mensen doodslaan
en verwonden. (Vgl. v. 204-205: ’Ne gien ambagt si el ne cunden/ mer lude doet
slan ende wunden’). Voor een eerlijk ambacht, zoals de stedelijke bevolking dat
leerde, waren de vechtersbazen niet opgeleid. In de tekst, toch een ridderverhaal bij
uitstek, bestaat een uitgesproken belangstelling voor de opkomende stand van
vaklieden. We komen zelfs te weten wat ‘ klusjesmannen ’ in die tijd zo ongeveer
verdienen. Voor honderd schilling kon men vier timmerlieden voor drie weken of
meer inhuren. (Vgl. v. 168-169: ’unthalden viere temberman/ drie weken ofte meer
nochtan’). Dat is het bedrag dat Aiol de valse monnik voor het onderhoud van de
weg aanbood. De adellijke afkomst had voor de heren een voordeel. Ze beschikten
over goede wapens en voortreffelijke paarden. De bendeleden hadden welluidende
adellijke namen, die bitter afsteken bij hun beroep van rover. De hoofdman
bijvoorbeeld heette : ’Corsaus de Valrahier’ (F, v. 6670), ’Cursout’ (v. 214, v. 222).
De Limburgse dichter roemt hem met een paradox statement als een dappere
stoutmoedige ridder, die, nou ja toegegeven, wel een moordenaar was. (Vgl. v. 215 :
’Ein cůne ridder ende stout,/ of hi ein morder niene were’).
De scène werpt een diffuus licht op de feodale maatschappij aan het eind van de 12e,
begin 13eeeuw. Onrecht veroorzaakt nieuw onrecht. Adellijke heren, die uit hun
rechten zijn gezet en nu gedwongen worden door roof en moord in leven te blijven,
loeren op vrome pelgrims die op weg zijn naar Santiago de Compostela. Daarbij
geven zij zich voor geestelijken uit en bedienen zich bij hun vermomming niet alleen
van de monnikspij maar ook van de tonsuur. Ze lokken de reizigers in de val door
hen onderdak in hun (niet bestaande) klooster aan te bieden. Zo luidde immers het
voorschrift. Benedictus had in zijn kloosterregel de monniken opgedragen om alle
vreemdelingen die bij het klooster aanklopten te ontvangen als Christus zelf. (Götz
1998, 155). In de feodale wereld van de 12eeeuw heerst schijn en bedrog. Wrang
daarbij is vooral dat de vrome outfit gebruikt wordt om gelovigen te beroven. De
manier waarop de rover ’Gonbaut’ (F, v. 6685), ’Gunbaut’ (v. 220, v. 222) voor
monnik speelt, is eerste klas toneel.
Fol. 142 : Aiol en Mirabel (links) ontmoeten op de weg van Pamplona naar Orléans de valse monnik.
Hij draagt als vermomming de zwarte pij en monnikskap van de Benedictijnse orde. De man doet
alsof hij aan de weg werkt en houdt als attribuut een pikhouwel in de hand. In werkelijkheid is hij
een roofridder die samen met zijn makkers pelgrims uitschudt en vermoordt die langskomen op weg
naar Santiago de Compostela.
De valse monnik verwijst naar een abdij in de buurt waar Aiol en Mirabel, zo luidt
de leugen, gastvrij zouden worden ontvangen. Het paard dat Aiol hem ter beschikking
wil stellen om alvast naar de abdij te rijden om hun aankomst aan te kondigen, weigert
hij met een vrome smoes. Bij zijn wijding heeft hij God beloofd geen paard of enige
andere viervoeter te berijden. Hoe deze mistige schijnwereld, deze tegenspraak tussen
‘appearance and reality’ (Obergfell 1978, 23), te doorzien? Dat Aiol niet in de val
trapt, is niet aan eigen inzicht te danken, maar aan zijn bruid Mirabel. Zij wordt in
een droom gewaarschuwd en doorziet het valse spel. Het zijn helemaal geen
monniken, merkt ze op, het zijn in tegendeel twaalf schurken. (Vgl. F, v. 6720-6721:
’- Che ne sont mie moigne […] /Ains sont .xii. laron’). Ook in de Limburgse versie
brengt de verteller ons op de hoogte van het bedrog. (Vgl. v. 198-200 : ’Van em
willic u openbaren,/ dat si ne gene můnke newaren./ Si waren twelef mordenere’).
Met de ex-ridders loopt het slecht af. Ze worden gevangen genomen of gedood. Van
een verwoest kasteel dat aan de rand van het bos staat, gebruiken de overwinnaars
de daksparren om een galg te maken. Dit ’casteel alde’ (v. 245) wordt in het Frans
’.i. plaisié’ (F, v. 7000) genoemd. Förster vertaalt met ’eingefriedeter Ort’. Hiermee
is vermoedelijk een met palissaden omgeven kasteeltje bedoeld, een zogenaamde
’motte’. Dit was geen stenen burcht maar een uit hout opgetrokken versterking. Een
motte-kasteel werd gebouwd op een kunstmatig aangelegde heuvel (de
eigenlijke motte). De bewoners werden extra beschermd door een gracht rondom het
perceel en een omheining van lange houten palen. (Dinzelbacher 2003, 35-36). Aiol
en zijn helpers binden balken die ze uit de verwoeste motte hebben gesloopt, aan de
staart van hun paarden. Ze laten het hout naar open veld slepen en richten ermee een
galg op. Daar worden de gevangen roofridders opgeknoopt. De vier dode misdadigers,
van wie het hoofd in het gevecht was afgeslagen, werden aan de voeten opgehangen.
(Vgl. F, v. 7011: ’Chelui qui n’avoit teste pendirent par les pies’). Dat de adellijke
struikrovers worden opgeknoopt, is een uiterst vernederende straf, een zogeheten
’unehrliche’ Strafe (Schubert 1998, 342). Het dode lichaam werd namelijk niet
begraven werd, maar bleef dagenlang aan de galg hangen en aan verderf en vraat
prijsgegeven. Een eerlijke begrafenis ontbrak. Meestal was dit lot kleine dieven
beschoren, nu treft de adellijke boeven hetzelfde lot. Dat ook de onthoofde
misdadigers aan de galg belanden is opmerkelijk. Hieruit blijkt dat de straf aan de
galg niet simpelweg uit de dood bestond - dat waren ze al - , maar dat het vooral op
de smadelijke terechtstelling ging. Het ophangen verzoent de ’beleidigte Gottheit’,
brengt ’Heilung der gekränkten Weltordnung’ tot stand. (Schubert 1998, 340). De
opknoping werd dus gezien als een vorm van genoegdoening ten opzichte van de
hogere Macht.
In document
De Limburgse ‘Aiol en Mirabel’ · dbnl
(pagina 47-50)