• No results found

De tweede van myne Hof-sirenen, was de Hertogin van Montespan, toen ik haar met zulke verliefde blikken beschouwd had, als eertyds de grote hoorne planter

Jupiter, de geincarcereerde Danaé bezag, Toen dagte my, dat zy een al te lekkeren

beetjen voor de Graaf van Montespan was, en dat dit boutje beter aan een Koninglyk,

dan aan een Graaflyk spit paste. ergo ik besloot dat zy van Woonsteed, en Slaap-plaats

moeste veranderen; en (om een zeldzame gelykenis te maken)

gelyk een rups in een popjen, en dat wederom in een Nagt-capel, of in een Dagvlinder

word getransformeerd. En dewyl myn wil altoos myn Wet was, zo gehoorzaamde

Madame, en nam die offerte zo graag aan, als een Italiaansche Abt, een Cardinaals

Hoed, want zy spartelde niet meer tegen myn souverein gebod, dan een dode Patrys

tegens zyn ontpluimer. En dat ik nu veel yveriger de Nagt-metten met haar op 't

Koninglyke Dons gezongen heb, dan een eenige van alle myne geschorene, en gekapte

Klooster Uiltjes, de Morgen Metten in de Kerk van Notre Dame te Parys gezongen

heeft; dat blykt uit de levendige Getuigen: De Hertogin van Orleans, de Hertog du

Maine, en de Graaf van Toulouze, van deze geloofde ik, en Ma, Ma, zoude het (des

nood zynde) bezworen hebben, dat ik Louis, zonder van eenig Coadjuteur, de

Architect van dat drie-tal was. De derde die het geluk had, dat ik haar myn Zakdoek

toe wierp, was Madame la Fontange, niet om dat zy my de Fontange â la Modes des

Francois heeft opgezet. Want zy was myn Boelin, en die voor

canus plumaadje bedugt is, wagte zig voor de Vogelknip der trouw. Deze Dame was

de schrandere inventeurze der kapzels, waarom die nog, (ad perpetuam rei

Memoriam). De Naam van Fontanjes dragen, tot op den huidigen dag. De Vierde,

de laatste, de oudste, de wyste, en de lelykste, was Madame de Maintenon. Zy was

de Vrou geweest van den Franschen Ezopus, de gebuchelde Scaron. Men koste met

een opslag van een Oog terstond zien, dat Venus haar niet gebaard, nog gebakerd

had. Nog dat de drie Gratien haar niet hadden opgewiegd. Tog zy had een Engelagtig

verstand, ongemene veel Geest, oordeel, en bekwaamheid, zo dat zy niet alleen een

Koningryk, maar Keizerryken zoude hebben kunnen bestieren, ik gebruikte haar

gelyk de grote Chineeze Dames hare Camenieren, op wiens schouderen zy meerder

steunen dan op hare eigene benen; de spotters (en 't was niet misgeraden) zeiden, dat

zy myn bril was. Deze Vorstin was het, die my myne ontzachelyke blikken, (die,

Europa dikwils by een langdurige koorts op het lyf gejaagd te hebben, nog een

kwynende tering, veroorzaakten) toesloot. Hier in het Ryk der Doden ben ik nog zo

zeer met hare Merites ingenomen, zo dat zy altoos het voorwerp, van myne

bespiegeling, en verwondering is, en blyft. In myn eenzaamheid wandelende, diverteer

ik my dikmaal, met dit Versje, dat ik kortelyk voor myn speelreisje, uit de andere na

deze Wereld gemaakt heb, en is, van dezen inhoud.

Princes, vaar eeuwig wel, Uw Lodewyk gaat henen! De Zon die Gallia veell' Jaren heeft verligt,

Duikt in de Westerkim, zyn glans is uit geschenen, Wat blyft het gantsche Ryk, en ik, U niet verpligt?

Princes, gy waart de Kroon van 't Vrouwschap van der Aarde, Myn Oog, en Regterhand zyt gy altoos geweest,

Gezegend zy de Dag, toen 'k heimelyk U paarde,

Grootmoedig was Uw' ziel, door schrander was Uw Geest. Princes, Uw oordeel was de toets die nimmer veilde;

't Was Vrankryks Kroon Balans, die 't nutte en 't schaadlyk woog, Die 't diepste Staats geheim van hondert Vorsten peilde,

En door de dikste Wolk zag met een helder Oog. Princes, 't Eel Jufferschap roemt nog U gonst op heden, Voor 't Vorstlyk onderhoud, van haar nooddrufte Staat, Uw Naam en Glory word door duizend aangebeden, Gy waart de Flonckerbag, en Ziel van mynen Raad. Princes, als gy my volgt in de Elizeesche Velden, Een trein van Vorsten valt ootmoedig U te Voet,

Als z' Uw' grootmoed'ge Ziel, en wysheid horen melden, Madame Maintenon! Roept yder: weest gegroet.

Hier mede sloot Louïs le Grand, en eclipzeerde uit ons gezigt als een Zomerwolkjen,

dat door een heldere stoker voortgedreven word. Wy spanseerden in een diepe

bedenking over het lofdigt van Louïs, zo zagtjes voort, als een wandelende Capellaan

die zyn Preek bestudeerd, dog wy wierden gestoord door een luidruftig krakeel van

twee gekroone Hoofden, dat (tegens de mode der Koningen is) zo dat ik, die een

vreedzaam Man ben, en vrezende dat men niet veilig is daar men met Degens, en

Pistolen argumenteert, my, met Gardons, agter een klein groen heuveltjen verschool,

daar men gemakkelyk over zien kost. Hier zagen wy by een stilruisschend beekje,

twee disputerende Spaansche Koningen nederzitten. Zy twisteden zo hevig, dat ik

vreesde, de eene zou den andren met zyne gepunte kneveltjes, of met het spits van

zyn sikkebaartje, de Oogen hebben uitgestoken, altoos het vuur van een Koninglyke

woede, vloog zo verveerlyk uit de blikken der beide Combatanten, gelyk vonken uit

een Groenlandsche Ys-Berg, (myn Leidsman zeide my, dat de eene