• No results found

Krygs-ondernemingen die occupeer-

den myn Vorstelyk Hert. Ik bande, (als met een Vaticaansche blixem) de poezele

Venus uit; wanneer ik de geharnasde Mars, in 't blanke Staal zag aantreden, of het

drillen van zyn speer hoorde, en zyn ontblote kling, my in de oogen flikkerde, dan

was altoos myn woord, Vive la Guerre! decampez vous Venus! Maar integendeel,

myn lieve Cousyn Carel die pleegde een zoort van Afgoderye, met de fluwele kunne,

hy bouwde zo vele Altaren, voor die Naam, goed, en Bloed rovende wolwintjes, in

zyn wellustig Hof, dat 'er nauwelyks kleine Haard-steedjes, voor de Ryks-zorg, voor

Albions welstand, en voor de G...dienst open waren. Het past niet (zeide Hendrik)

dat men my, of ons gelyken van zottises betigt, maar Carel zyn gedrag rook 'er te

veel na, dog de Koningen willen altyd volmaakt schynen, schoon 't wezen ontbreekt.

De grote Hendrik stapte voort, wy zouden hem gevolgd zyn, met een lustige tred;

maar myn nieuwsgierigheid was te groot om niet te horen wat dat twee andere

gekroonde piqueurs in Cupido's manegje stal,

den verhalen, want zo als de Aarts-liefhebber Carel zyn laatste periode met een

vrolyke lach af beet. Toen voltiseerde de tong van een groot Duitsch Vorst, die zeer

goed Saxis sprak; maar gestadig het Pools daar onder mengde, gelyk de Cooplien

rotte keuteltjes onder de bruine Peper. Myn Leidsman zeide my het was Frederyk

Augustus, gewezen Keurvorst van Saxen, en gedetroneerde Koning van Polen, die

dagelyks van ongevederde Papegayen of Maitressen veranderde, en maar eens van

Religie changeerde, die (hoewel anders een wys Vorst) de Roomsche blinkende

Lovertjes, voor 't gezuiverd Goud ging verkiezen. Frederyk glimlachte om het verhaal

van de kuissche Carel; en zeide, Neef, gy hebt nooit de roem gehad na uw Dood, dat

'er een boekjen in de Wereld is gebuiteld genaamt 't galante Londen, of Withal. Maar

daar roem ik op, zo wel als Pa, Pa, op de drie dubbelde Kroon, en St. Pieters

Sleutel-drager te zyn, dat 'er tot myn onsterfelyken lof een octaafjen is uit gekomen,

onder de Titel, van het galante Saxen, daar in kan de

Geleerde Wereld zien, hoe dat ik met Alcmenas helden-daden, my by de betoverende

rond hemden gekweten heb; schoon dat ik, met de pleuze, wyze, en bevallige Princes,

van Brandenburg Bareith getroud was; met die ongevederde, en ongevleugelde

Nagtegalen, heb ik dikmaal de Gordiaansche knoop des Huwelyks, aan flenters

gekapt. Ik wil niet gasconneren van myne amoureuze conquesten van de Belles, voor

al eer dat ik in de trouwknip zat te koekeloeren. Ik bedroeve my nog, gelyk een

Bisschop die de Myter ontvallen is; als ik gedenk aan de Spaansche Gravin Manzera

(ongelukkiger memory) die, om een handvol malligheid â twee, met my op een

vrolyke nagt verorbert te hebben, op het hoog bevel, en bedreiging van hare jaloerzen

Cornutus, een dodelyk hapjen moest ingulpen. (Het is my maar eens gebeurd), dat

ik aan de kuissche Venetiaansche Dame Mocenigo, tot myn spyt derelyk een blautjen

liep; niet tegenstaande, alle de liefde Stratagema's, die ik in het werk stelde. Maar

de Roomsche Mevrouw de Monti, heeft met een verzagtend zalfje uit haar liefde

doosje, de bezeerde scheen compleet genezen. In 't begin van myn Egt, was de W.

Geb. Freulin van Kassel, de eerste klip daar myn splinter nieuwe Huwlyks hulk

opstrande, en Consequenter, Schipbreuk leed. De tweede die voor myn Princes, de

matrimoniele tienden des Huwlyks ontfing, was Aurora, Gravin van Koningsmark,

die schone, heb ik niet ongekust laten vertrekken; en zy heeft my, voor myne

Vorstelyke diensten niet onbeloond gelaten. Want deze Gravin, gaf het pand der

minne, dat ik by haar op Woeker geleid had, met Woeker winst wederom. Zy

beschonk my met een Zoon; naderhand by de Wereld bekend, onder de Naam van

Maurits, Graaf van Saxen, en, na dat ik hier gehoord heb, is hy een wakker, wys, en

kloekmoedig Leger-hoofd van Lodewyk de Vyftiende geweest. Ik, die minder by

myn eeden van getrouwigheid, aan myne Matressen gedaan post hield, als een blode

haas, by een ratelende trom, zo leide de liefde my overal heen. Ik zag Tatima, een

geroofd meisjen uit Buda, een gewezene Slavin, dog, schoon, geestig, eerbaar, en

bevallig, en toen

in Dienst van de Palatynsche Brebentau. Ik zeide haar duizend douceurs; en fin, ik

kwam, ik zag, ik overwon, en om te tonen dat zy het Koninglyk Nagt-offer niet om

niet begeerde, beschonk zy my weder, met een Zoon, die Graaf Rotofsky wierde

genaamd, deze liefde kost niet langer stand houden, dan een boter klomp zyn figuur

bewaard, voor een gloeyende Amonitje-oven, derhalven moest een andere schoonheid

de plaats vervullen, en dit was de Gravin van Esterlé, die haar man de Graaf zo ligt

liet dryven als een Boer een afgebezigde stroiwisp, en zig niet meer over hem

bekommerde, dan om een mantje vol rotte knollen. Maar zy (met reverentje

gesproken) piste lelyk buiten de pot, met de Prins Wiesnowisky, en op de daad, door