• No results found

Sequitur pars tercia

In document Onze Eeuw. Jaargang 16 · dbnl (pagina 162-178)

Ik zorg men zou me van verzuim betichten, Zoo ik vergeten mocht u in te lichten

1025 Van wat al kosten Theseüs besteedde Om koninklijk het kampperk toe te reeden, Tot het zoo heerlijk een theater werd Dat er ter wereld geen het evenaart. Het was een mijl in ommering, van steen 1030 Waren de mure' en daar een gracht omheen.

Het was een rond gebouw, een cirkelboog, En vol van trappen, zestig treden hoog, Zoodat wie op zoo'n tree te zitten kwam Aan niemand achter zich 't gezicht benam. 1035 Wit-marmren poorten van gelijken trant Stonden aan de' ooster- en den westerkant. Om kort te gaan, op aarde en is geen plek Zoo rijk aan kunstschoon in zoo klein bestek. Want niet een meester die de kunst verstond 1040 Van arsmetriek of meting van den grond,

Geen teekenaar, geen meester van sculptuur, Of Theseüs die gaf hem schaft en huur

Om met zijn kunst den bouw te helpen stichten. En om zijn offerritus te verrichten

1045 Liet hij aan de oostzij, boven op de poort, Venus ter eere, wie de liefde hoort, Een outer maken en een bidkapelle, En aan de westzij net zoo'n tweede stelle', Waar Mars vereerd moest worden en herdacht. 1050 Dat kostte hem aan goud een karrevracht.

In 't noorden, in een toren op den wal, Liet hij van wit albast en rood koraal Een bidkapelle rijk om aan te schouwen Voor de eeredienste van Diane bouwen, 1055 Godin der kuischheid, in een eedlen stijl.

Maar ik vergat te zeggen, onderwijl, Van 't schoone snijwerk en de tafereelen, Wat al gestalten door elkander spelen In elk dier oratories drie in tal.

1060 In Venus' tempel zag men eerst van al Een droef gezicht geschilderd op de muren: De kille zuchte' en sluimerlooze uren, De heilge tranen en het weegeklaag, De minne-smacht in vuurge vlaag op vlaag, 1065 Die Liefdes dienaars in dit leven lijden,

Dë eeden waar z' hun trouwe mee belijden, Vreugdë en hoop, verlangen, dolle drift, Schoonheid en jeugd, verleiding, rijke gift, Toover, verkrachting, leugens, vleierij, 1070 Bange verwachting, zorg en jaloezij

(Die droeg een krans van gele zonnewende' En op de hand een koekoek), en geen ende Van feesten en muziek en dans en rei En leute en kleederpracht, al het gerei 1075 Van liefde dat ik telde of immer tel

Stond aan dien muur verbeeld op hoog bevel, En meer dan waarvan ik gewagen kon. Want op mijn woord, van heel den Citheron, Den berg waar Venus 't allerliefste woont, 1080 Stond op dien muur een schilderij vertoond

Met heel den hof en 't dartele gedoe. Poortwachter Lediggang behoorde er toe, Mooie Narcissus uit dë oude doos, De zotte minnarijen Salomoos, 1085 En Hercules' vervarelijke kracht,

En Circes en Medeaas toovermacht, En Turnus om zijn woesten moed geducht, En rijke Cresus die in knechtschap zucht. Zoo kunt ge zien dat wijsheid niet, noch schat, 1090 Schoonheid noch list, noch kracht, noch moed, ja wat?

Het veld gelijk met Venus deelen kan. Haar wil alleen regeert Jan Alleman. Ving ze al dit volkjë in haar strik of niet, Tot alles ach en wee riep van verdriet? 1095 'k Volsta met die gevallen waar 'k van zei,

Maar gaf er zonder moeite duizend bij. Het beeld van Venus, 'n glorie voor het oog, Rees nakend uit de wijde zee omhoog. En tot den navel toe omspoelden haar 1100 De groene golven als een glas zoo klaar.

Zij voerdë een citolë1)

in haar rechte

En droeg op 't hoofd, ten siersel van haar vlechte', Een hoed2)van versche rozen, zoet van lucht. Boven heur hoofd wiekte haar duivenvlucht, 1105 En Cupido, zijn moeders kleine guit,

Met vleugels aan de schouders, liep vooruit. En, als men dikwijls ziet, blind was het wicht. Hij droeg een boog met pijlen scherp en licht.

En waarom ook niet even goed verteld 1110 Wat op het muurtafreel stond voorgesteld

In sterken Mars, den rooden God zijn tempel? Daar was de wand, van zoldering tot drempel, Bemaald als 't binnenst van dat gruweloord, Den grooten tempel die aan Mars behoort 1115 In Trace, 't land waar koude en vorst regeert

En waarheen Mars het allerliefste keert.

1) Een soort cither. 2) Krans.

Eerst was daar op den muur een woud geschilderd, Waar mensch noch dier in woont, zoo is 't verwilderd, Met knoestig, knarrig, dor en oud geboomt

1120 Met scherpe tronken waar een mensch van droomt. Daar voer een zwoeging door, een dof gehijg, Als brak een storm er iedren tak en twijg. En aan een heuvel, waar zijn helling endt, Stond de Tempel van Mars Armipotent,

1125 Van gebrand staal gebouwd, met lange en nauwe Portiek, verschrikkelijk om aan te schouwe'. En daaruit kwam een windvlaag aangewoed Die al de tempelpoorten schudden doet. Het Noorderlicht viel in door de open deuren, 1130 Want niet een raam en was er te bespeuren

Dat eenig schijnsel heenliet door den wand. De deuren van onbreekbaar diamant Waren met hechtë ijzers kruiseling Geklampt, en tot te vaster steviging 1135 Had iedre zuil die 't welf te beuren had,

Van schoon blank staal, de dikte van een vat. Daar zag ik eerst in donkre kleur verbeeld Verraad en al de treken die zij heelt; De wreede toorn met roodbeloopen blik; 1140 Den beurzesnijder en de bleeke schrik;

Den lacher met het mes onder de huik; De stal in brand en zwarten rook; 't tersluik Vermoorden van den slaper in zijn bed; Den open krijg, met eigen bloed besmet;

1145 De twist, met bloedig knijf, dreigend met moord; En schreeuwen gilden door dat somber oord. 'k Zag er den moorder die zich zelf verdoet, Zijn haar bedropen van zijn eigen bloed; De nagel 's nachts gedreven door de slaap1)

, 1150 En ook den kouden dood met wijden gaap.

Mid in het heiligdom zat tegenspoed Met droeve tronie en bedrukt gemoed.

1) Blijkbaar een toespeling op den dood van Sizera, Richteren IV.

'k Zag waanzin, lachend in zijn razernij, Oproer, en woest geweld, en noodgeschrei; 1155 't Lijk in de struiken, bij den strot gekorven;

Duizenden dood maar aan geen kwaal gestorven; De' onmensch die met geweld zijn prooi vermant; De veste leeggeroofd en platgebrand.

'k Zag er in lichter laai de springsche schepen; 1160 Den jagersman dien wilde beren grepen;

't Kind in de wiege, dat het varken vrat; Den kok geschroeid, schoon hij zóó'n lepel had. Geen ramp die onder Mars gebeurt ontbrak. De voerman, wien zijn kar de ribben brak, 1165 Lag er gekraakt onder zijn eigen wielen.

Men zag er de onder Mars gestelde stielen: De scheerders, en de slagers, en de smeden Die op hun aambeeld scherpe zwaarden smeedden. En boven, in een toren afgemaald,

1170 Zag ik verovering, van eer ompraald, En 't scherpe zwaard hing in een rechte lijn Boven haar hoofd aan dunne zijden twijn. 'k Zag er verbeeld den moord op Julius, Op grooten Nero en Antonius;

1175 Al waren zij dat pas nog ongeboren, Toch was hun dood geschilderd van tevoren Ten voorspook van het lot waar Mars mee dreigt, Zoodat gë uit die schildring kunde krijgt

Van wat daarboven in de sterren staat: 1180 Wie er door moord, wie er door min vergaat.

Ik laat het maar bij één zoo'n oude sprook, 'k Kan ze niet allen geve', al wou ik ook. Mars zelf stond op een kar in 't harrenas, En keek zoo woest of hij bezeten was, 1185 Het hoofd door twee gesterrenten beschene',

Waarvan de boeken zeggen dat het eene Puella heet en 't andere Rubeüs. De God der wapenen die was aldus Verbeeld: een wolf met roodë oogen stond 1190 Vlak voor zijn voeten, die een man verslond.

Een fijn penseel verbeeldde dit geval, Waar Mars' ontzag en faam door groeien zal.

Nu wil ik naar den tempel van Diaan, De kuische, in allerijl u voeren gaan 1195 En zeggen wat dat heiligdom verstak.

De muren waren daar van vloer tot dak Vol van de jacht en kuische schuchterheid. 'k Zag er Calistopee's jammerlijk pleit1)

, Die, de ongenade boetend der Godin, 1200 Verwandeld werd van vrouwë in berin,

Later de leidstar van den varensman.

Zoo was 't geschilderd, 'k weet er meer niet van. Haar zoon2)is ook een ster, zooals ge weet. Ik zag er Dane3)

door de schors omkleed; 1205 Ik spreek nu niet van de Godin Diane

Maar van een Koning Penneus' dochter Dane. 'k Zag er Attheon4)tot een hert gemaakt. Zoo boette die dat hij Diane naakt

Bespiedde. 'k Zag hem pakken door zijn honden, 1210 Die hem niet kenden en hun baas verslonden.

Iets verder stond geschilderd aan den wand De wilde-zwijnejacht van Atthalant, En Meleagre en menig ander held5), Waarom ze door Diane zijn gekweld

1215 Met zorg en leed. En heel wat wondren meer. Maar 'k wil het hierbij laten dezen keer. Godin Diane zat hoog op een hert

Dat door een hondenpak omsprongen werd. Haar voeten had ze rusten op een mane, 1220 Een wassenaar die spoedig stond te tane'.

Zij reed in wouwe-groene jachtkleedij, De boog ter hand, de pijlenbos op zij. Haar oogen sloeg zij neder naar den grond

1) Zie Ovidius' Fasti II 153.

2) Arcas, veranderd in het gesternte Arctophylax of Boötes. 3) Chaucer bedoelt Daphne, zie Ovidius' Metam, I 450. 4) Actaeon. Ovidius' Metam, III 138.

5) Zie Ovidius' Metam, X. 560.

Waar Pluto heerscht in 't donker hallefrond. 1225 Vlak voor haar ging een vrouw in arrebeid,

En wijl ze niet verloste na een tijd, Riep ze Lucina aan met droef geluid: ‘Help me, gij kunt het toch, dit lijden uit.’ Hij die dit maakte trof het naar het leven. 1230 Hij had zijn verven zeker niet voor 't geven.

Nu is dit krijt gemaakt, en Theseüs, Die kosten niet en spaarde, toen hij 't dus Met tempels en tribunes zag voltooid, Zoo wondervol tevrede en was hij nooit. 1235 Maar 'k ga een pooze Theseüs verlaten

Om van Arcite en Palamon te praten. De dag is na waarop ze zouden keeren, Ieder van beiden, met een honderd heeren, Voor 't slissend kampgevecht waarvan ik zei, 1240 En trouw aan hun gelofte brachten bei

Een honderd ridders mede naar Atheen Ten wapenkrijg gerust van top tot teen. En, trouwen, daar geloofde menig man Dat niemand, van 't begin der wereld an, 1245 Wat ridderschap betreft en kracht van hand,

Zoo wijd als God gemaakt heeft zee en land, Edeler stoet van kleener aantal zag.

Want elk wiens heil in riddereere lag En een doorluchten naam te winnen zocht 1250 Bad dat hij mee van 't kampspel wezen mocht.

En wel was hem op wien de keuze viel, Want zoo er morgen zulk een kans geviel, Dan weet ge wel dat iedere kloeke knape, Dien minne noopt en die zich weert in 't wape', 1255 Waar het in Engeland of iewers el1)

, Graag als hij kon zou wezen bij dat spel. Te vechten voor een dame! benediest! Wie die een ander schouwspel liever kiest?

Zoo ging het hun die Palamon verzelden.

1) ergens anders.

1260 Hij werd gevolgd van heel een schare helden. Een habberguil1)

was d' een zijn harrenas, Met luchtig akotoen2)en borstkuras. Een koppel breede platen droeg een aer, Een derde 'n Pruisisch schild, of beukelaar. 1265 Dees was beschut met stevig beenbeslag,

Die droeg een bijl, en gene een goedendag. Geen mode is nieuw die niet al vroeger was. Zooals ik zeide, ieders harrenas

Bestond uit wat hemzelf het beste docht. 1270 Onder den stoet waar Palamon mee vocht

Zag men Lycurg, den grooten Tracer vorst. Zwart was zijn baard; hij leek een man die dorst. De kogelrondë oogen in zijn kop

Lichttë een geligroode vuurgloed op. 1275 Hij keek in 't rondë als een adelaar.

Zijn brauwen stonden stijf van 't stugge haar. Zwaar van gestalt, van spieren hard en stoer, Van armen rond en lang, en breed van schoer. Naar de in zijn land gebruikelijke zede, 1280 Hoog op een gouden wagen reed hij mede,

Getrokken door een vierspan witte stieren. En, voor een wapenrok met zijn kwartieren, Over 't kuras, met nagels geel als goud, Droeg hij een berehuid, koolzwart en oud. 1285 Zijn lange haar hing op zijn rug gekamd,

Als veeren van een raaf zoo zwart gevlamd. Een krans van goud, armdik, van groot gewicht, Lag op zijn hoofd, de heele ronding dicht Met diamantsteen en robijn beslagen. 1290 Witte molossen renden rond zijn wagen,

Twintig en meer, ter grootte van een stier, Goed voor de jacht op leeuw of hertedier, Een muilkorf voor, een gouden halsband aan, Met draaibre ringe' om 't zeel doorheen te slaan. 1295 Een honderd heeren had hij in zijn stoet,

1) halsberg.

2) een wambuis dat de ridders onder het harnas droegen

Duchtig gewapend en van hoogen moed. Arcite kwam, naar we in de boeken vinde', Met groote' Emetreüs, den vorst van Inde. Die reed een vos, in staal geharrenast, 1300 't Goudlakensche schabrak schoon gedamast.

Het was of Mars dë oorlogsgod daar reed. Van Tarsisch laken was zijn wapenkleed, Met witte en ronde en groote paarls bezet. Zijn zael was van gebrand goud nieuw geplet. 1305 De mantel die hem van de schouders hing

Blonk van robijn, één roode schittering. Zijn kroeshaar vloeide in ringen neder rond Zijn hoofd, en leek een zon zoo gouden blond. Zijn neus was hoog, zijn oogen licht citroen, 1310 Zijn lippen rond, zijn blie1)

vermelioen, 't Gezicht, met sproeten hier en daar besprengd, Zoo tusschen zwart en geel dooreen gemengd. Gelijk een liebaard keek hij om zich heen. Hij was een vijfentwintig, naar me scheen. 1315 Zijn baard die had al menig haar gezet.

Zijn stem was als een donderend trompet.

Hij droeg op 't hoofd een hoed van groenen lauwer, Een frisschen krans, een lust voor den aanschouwer. Hij droeg, ten speelgoed voor zijn jagersluim, 1320 Een tammen arend, leliewit van pluim.

Een honderd heeren volgden zijn banier, Gewapend, maar met openstaand vizier, In allerhande pracht van harrenas. Geloof me dat er menig hertog was 1325 En graaf en koning onder al die heeren

Om ridderroem te winnen en vermeeren. Om dezen koning renden als hij reed Getemde leeuwe' en luipaards bij de vleet. In dier gestalt was 't dat dees heeren samen 1330 Op Zondag naar Atheen gereden kwamen

Te priemtijd, en in stad zijn afgestegen.

1) gelaatskleur.

Toen Hertog Theseüs, die eedle degen, De heeren had gebracht binnen de stad En ieder naar zijn rang gehuisvest had, 1335 Feesteert hij hen en weert zich wat hij kan

Voor de eerë en 't gerief van allen man,

Zóó dat men meende, er wierd geen mensch gevonde', Hoe hoog van staat, die 't hem verbeetren konde. 't Gezang der meistreels, en de tafeldienste, 1340 De giften aan de minste en aangezienste,

't Paleis van Theseüs met al zijn schat, Wie voor, wie onder aan den hoogdisch zat, Wie onder allen was de schoonste dame, Of wie in zang en dans de meest bekwame, 1345 Wier kout van minne had den zoetsten zwang,

Wat haviken er zaten op den stang, Wat honden of er lagen op den grond, Over dat alles houd ik thans mijn mond. Waar het op uitdraait, daar is 't me om gedaan. 1350 Nu komt het. Wilt ge 't weten, hoor mij aan.

Den Zondag-nacht, voordat de morgen gloorde, Toen Palamon den leeuwrik zingen hoorde -Schoon 't pas zou dagen na een uur of twee, Toch zong hij al, en Palamon zong mee -1355 In vrome stemming en met hoogen moed

Rees hij en ging het heiligdom te moet Van Citheree, de heilvolle en gewijde, Venus bedoel ik, veelgebenedijde. En in haar ure keerde hij zijn schreen

1360 Ten kampplaats toe, naar heuren tempel heen, En knielt er neer, met ootmoed van gebaar En droef te moede, en zeide dus tot haar:

‘Schoonste der schoonen, Venus, vrouwe mijn, Gâ van Vulcanus, dochter van Jupijn,

1365 Verblijster van 't gebergte Citheroon, Erbarm u, om uw liefde voor Adoon, Over mijn bittre tranen en mijn smart, En neem mijn nederig gebed ter hart. Helaas, 'k en heb geen tale die vertelle

1370 't Geweld, de folterpijnen van mijn helle. Mijn hart en kan mijn leed niet openleggen. Mij is zoo bang, 'k en kan het niet gezeggen. Genade, klare Vrouwe, want gij weet Al wat ik peinzë, en gij ziet mijn leed. 1375 Aanzie dit al en trek mijn smart u aan,

Zoo zeker als ik zwerë om voortaan

Uw Godheid trouw te dienen naar mijn kracht, En kuischheid te bekampen dag en nacht. Dat maak ik mijn gelof, zoo gij me steune. 1380 Om wapenglorie ik me niet en kreune,

'k En bid u niet op morgen om de zege. Mij is aan eer noch ijdelen roem gelege'. Men steke niet voor mij de loftrompet. Ik heb mijn hart slechts op 't bezit gezet 1385 Van Emelië, om in uw dienst te sterve'.

Leer gij me hoe ik 't beste haar verwerve. 't En roekt me niet1)

wat van de twee me baat: Of ik de zege heb of hun ze laat,

Zoo ik mijn vrouwe slechts in de armen sluit. 1390 Want Mars zij God der wapens, uw virtuit

Daarboven in den hemel is zoo groot, Dat ik, zoo 't u geviel, mijn lief genoot. Uw tempel wil ik dienen te allen tijde, En op uw altaar, waar ik ga of rijde, 1395 Mijn offerande doen en vuren boete'.

Maar wilt ge 't niet alzoo, mijn vrouwe zoete, Dan bid ik u dat morgen aan den dag

Arcite's speer mij 't hart doorboren mag. Dan, van dit leven los, en roek ik niet 1400 Of haar Arcite voor zijn vrouw geniet.

Dit is het al dat ik u bidden wou,

Geef mij mijn lief, o zoete, heilge vrouw.’ Toen Palamon zijn bee had opgezonde', Bracht hij zijn offerand in korter stonde 1405 Met droef gebaar en stipt ceremoniëel.

1) 't Kan me niet schelen.

Zijn offerplicht beschrijven waar te veel. Hij zag op 't lest hoe 't beeld van Venus trilde, En een gebaar maakte of ze zeggen wilde Dat zijn gebed verhoord was op dien dag. 1410 Want schoon hij 't niet dan na lang wachten zag,

Toch wist hij dat zijn bee hem was gejond, En keerde blijde waar hij herberg vond.

In 't derde oneven uur sinds Palamon Zijn bedevaart naar Venus' kerk begon, 1415 Op rees de zonne en Emelië mede,

En spoedde naar Diane's heilge stede. De maagden die haar volgden ten geleid Droegen het vuur voor de outervlam bereid, Den wierook, de gewaden, al 't gerei 1420 Dat voor een offerhande noodig zij,

De horens vol van mede in d' ouden trant, Niets en gebrak er voor haar offerhand. Zij brandt den wierook in het rijk met kleede' Behangen heiligst, 't harte rein van zede, 1425 En wiesch het lijf in 't water van een welle.

Maar hoe ze haren ritus deed vertelle'

In document Onze Eeuw. Jaargang 16 · dbnl (pagina 162-178)