• No results found

Sequitur pars quarta

In document Onze Eeuw. Jaargang 16 · dbnl (pagina 179-196)

1625 Dien dag was 't groote feestë in Athenen, En 't lustige seizoen van Mei meteenen Bracht ieder menschekind in zulker joye Dat heel die dag met dansen en tornooie' En Venus' hoogen dienst werd doorgebracht. 1630 Maar ieder ging ter ruste met den nacht,

Wijl ze allen vroeg weer uit de veeren moeste' Om ooggetuig te zijn der groote joeste. En 's morgens was 't, bij de eerste zonnelaai, Van ros en tuig gekletter en lawaai

1635 In alle hostelrijen1)

in der stede,

En stoet na stoet van heeren kwam gerede' Paleizewaart op ros en palefroot2).

Daar kunt ge konst van rusting zien zoo groot, Zoo kostelijk en schoon van makelij,

1640 Of 't staal, of goudsmeewerk, of stiksel zij. Testieren,3)

schelle schilden en schabrakken, Halsbergen, gouden helmen, wapenjakken, Heeren op hun genet in 't statiewapen Met een gevolg van ridders en van knapen, 1645 Die speren nagelden en helmen snoerden,

Schilden verriemden met vervlochten koorden Waar hulp van doen was waren ze niet loom -Schuimende rossen die den gouden toom Knauwden, en wapensmeden, heen en weder 1650 Dravend met vijl en hamer, en geleder

Van voetknechts; en 't gemeene volk in drommen Met korte stokken, en de keteltrommen,

De fluiten en klaroenen en trompetten, Die 't in den slag op bloed'ge deunen zetten, 1655 't Paleis vol volks van kelder tot den nok,

Hier drie, daar tien, en allen even drok

1) herbergen. 2) telganger. 3) helmen,

Aan 't wedden om 't Thebaansche ridderpaar. d' Eene zei zus, en zoo weer zei een aer. Deze die hield het met den zwartgebaarde, 1660 Die met den kale of met den dikbehaarde,

d'Een zei: ‘wat keek-ie boos als wou-ie slaan, Zijn aks daar zit een pond of twintig aan.’ Dus was het in de hal een wedde' en boomen Nog lang nadat de zon was opgekomen. 1665 De groote Theseüs en sliep niet lange

Door al 't rumoer en snarenspel en zange' Maar hield zijn kamer nog in 't rijk paleis, Tot de Thebaansche ridders, eenderwijs Geëerd, ten hove werden opgeleid, 1670 Waar Theseüs hen aan een venster beidt,

Heerlijk gedost als een getroonde god. 't Volk dringt er henen, tuk op het genot Van hem te zien en eere te bewijzen En te verstaan wat vonnis hij zal wijzen. 1675 ‘Stilte’, riep een heraut van een schavot,

En 't volksrumoer verstomde op dat gebod. Ziende dat alles zweeg begon hij toen Des grooten hertogs wille kond te doen:

‘De Hertog heeft uit zijnen hoogen wille 1680 Geen heil en kunnen zien in het verspille'

Van eedlen bloede door op leve' en dood Te strijde' in dit tournooi, wes hij besloot, Opdat geen ridder hier het leven late, Zijn eerste plan te wijzigen, dermate 1685 Dat niemand hier, op pene van zijn lijf,

Schiettuig of hellebaard of 't korte knijf Hierheen zendt of het meedraagt in het krijt, Noch een kort steekzwaard waar de punt van bijt Mag iemand trekke' of voeren aan zijn zijde. 1690 En geen mag op zijn weerman innerijde'

Vaker dan eens met scherp geslepen speer. Maar schermen mag, te voet, tot eigen weer. Wie in het zand bijt doe men dood noch letsel, Maar wordë als gevangene ten staketsel

1695 Gebracht dat beiderzijds is opgesteld, En wil hij goedschiks niet, dan met geweld. Zoo 't hoofd der eene rij gevangen wordt, Of andersom, zijn tegenstander stort, Zal dat het einde zijn van 't wapenspel. 1700 God sta u bij. Rijdt toe, en weert u wel.

Vecht uw bekomst met kuizë1)

en met zwaard. Zoo wil 't de heer. En nu, gaat uwer vaart.’

De stem der menigt rees en sloeg den trone2), Zoo luide riepen zij op blijder tone:

1705 ‘God hoede zulk een heer! hij is zoo goed! Hij wil geen noodeloos verlies van bloed!’ Trompetgeschal gaat op en begeleidt Die ridderschare, rijdend naar het krijt In voorgeschreven orde door de stede, 1710 Die met goudlaken, niet met serge kleede',

Behangen was. De hertog kwam ter bane, Heer op ende op, tusschen de twee Thebane', Dan kwam de koningin, en Emelië,

En achter haar een andre chivautsië3) , 1715 d' Een na den ander, ieder naar zijn rang.

Zoo trekken zij de stede door, en lang Voor 't aanvangsuur komen zij in het krijt. Het was nog niet ten volle priemetijd. Toen Theseüs, in prachtigen gewade, 1720 Emilia, Ipolita zijn gade,

Zaten getroond met dames hun terzijë, Verdrong zich alles naar de gaanderije'. En westwaarts reden onder Marte's poort Arcitë en zijn honderd heeren voort 1725 Ten schranken in, onder een rood penon.

En op dien eigen stond reed Palamon Van onder Venus uit het Oosten aan Met blijder siere, onder witte vaan. In heel de wereld, waar men zoeken wil, 1730 Zou men gelijkheid zonder 't minst verschil

1) knots. 2) hemel. 3) cavalcade.

Niet vinden bij een tweetal zulker scharen, Want daar was geen zoo wijs die kon ontwaren Waarin dë een voor de' ander wijken zoude In waardë, of in adel, of in oude1)

, 1735 Zoo even waren ze op de gis gekoren.

Zij vormen twee gelederen en hooren Hoe aller namen worden opgelezen, Opdat er geen bedrog mocht onder wezen. Toen sloten zij de poorte' en klonk de maar: 1740 ‘Nu, jonge ridders fier, doet uw devoir.’

Nu heeft het draven der herauten uit, Nu schallen trompen en klaroenen luid. Niets meer en dient gezeid dan: oost en west Leggen ze kalm de lansen in 't arrest. 1745 In dringt de scherpe sporë in de zijde.

Daar ziet men wie joesteeren kan, wie rijde'. Daar drillen schachten op het dikke schild, Dat in de borstkas 't harte d'r van trilt, Op springen speren twintig voeten hooge, 1750 Zwaarden, als zilver blank, worden getoge',

Helmen in twee gekorven en geblutst, Wijl 't roode bloed in dichte stroomen gutst. Met zware kuizen brijzlen zij de knoken;

Hier heeft zich een door 't dichtst gedrang gebroken, 1755 Daar tuimlen er met sterk genet en al,

Deze rolt onder voet net als een bal,

Die weert te voet zich met zijn kuize, en gene Storremt hem met zijn peerd weer van de beene'. Een die door 't lijf gewond is wordt gegrepen. 1760 Hij wil niet naar de staak, men moet hem sleepen.

Het was een voorschrift dat hij daar moest beide'. Er was er ook een aan dë andre zijde.

En nu en dan laat Theseüs ze ruste' Om te bekome' en drinken, als hun lustte. 1765 Al vaak heeft de een den anderen Thebaan

Dien dag den weg gekruist en wee gedaan.

1) leeftijd.

Elk heeft den aer gestooten uit het zael. Geen tijgerin in 't Galgopheische dal1)

, Aan wie haar jonge wellep is ontvoerd, 1770 Gaat zoo verwoed ter jacht als nu, vervoerd

Door jaloezie, Arcite op Palamoen. In Belmarije zal geen leeuw zoo woên Als hij gejaagd wordt of van honger raast, En op het bloed van zijner prooie aast, 1775 Als Palamon Arcite zoekt te slaan.

Fel op hun helm komen de slagen aan. Het roode bloed ontgutst aan beider lenden. Maar eenmaal moet toch al dit vechten enden: Het was nog voor den ondergang der zon 1780 Dat sterke Emetreüs op Palamon,

Die met Arcite vocht, ten strijde schreed,

En diep in 't vleesch het zwaard hem bijten deed2). Hij wordt door kracht van twintig man gegrepen Die hem zijns ondanks ten staketsel sleepen. 1785 En, bij 't ontzet van Palamone, wordt

Koning Lycurgus van zijn paard gestort, En vorst Emetreüs, spijt zijn gewicht,

Wordt wel een zwaardlengte uit het zael gelicht, Zóó trof hem Palamon eer men 't belette; 1790 Maar al om niet, hij moest wel ten stakette.

Zijn dapper harte en kon hem nu niet baten. Door overmacht gevat, had hij gelaten Te wachten, volgens onderling verdrag.

Wat droever pleit dan Palamons gelag, 1795 Die niet opnieuw mag ten gevechte gaan?

Nauw en had Theseüs 't geval verstaan, Of tot de schare vechters schalde luid Zijn order: ‘Ho! niet meer! de kamp is uit. 'k Wil eerlijk richten, stel me geen partij:

1) Skeat vermoedt dat Chaucer het dal Gargaphia bedoelt waar volgens Ovidius (Metam. III 156) Actaeon in een hert veranderd werd.

2) Ook bij Boccaccio wordt Palemone niet door Arcita overwonnen. Daar bijt het paard van zijn tegenstander Cromio hem in den arm en sleurt hem uit den zadel.

1800 Dat Emelië voor Arcite zij,

Die haar door goed geluk zich eerlijk won’. Groot was het volksrumoer dat toen begon Van louter vreugd; zoo luide schreeuwden ze allen Dat het theater leek te zullen vallen.

1805 Wat kan nu Venus doen, hoog in den trone? Wat zeit, wat doet de mingodin de schoone? Niet el dan weene' omdat ze bleef versteken Van haren wensch, totdat heur tranen leken In 't krijt. ‘Ik schaam me’, zei ze, ‘ik beken 't’. 1810 Saturnus sprak: ‘Mijn dochter, wacht het end.

Mars ziet zijn wensch, zijn ridders bee, vervuld. Mijn hoofd er af zoo gij niet d' uwe zult.’

Luide muziek klinkt op, trompetten schallen, d' Herauten gille' en schreeuwen luide, allen 1815 Juichen het uit van vreugdë om Arciet.

Maar luistert nu, en wacht eens of dat niet Een wonder was dat daar op eens gebeurt:

Arcite heeft zijn hellem afgebeurd En draaft, om zijn gezicht te laten zien, 1820 Heen door het krijt, van dezen kant naar dien,

En slaat een blik naar Emelië omhoog. Zij groet hem weder met een vriendlijk oog, Want alle vrouwen, zijn ze blond of bruin, Volgen den gunsteling van vrouw Fortuin, 1825 En zij was heel zijn vreugd, zijn ziel en al.

Plots rijdt een furie, uit het helsche dal Door Pluto op Saturnus' bee gezonde',

Vlak voor zijn paard verschriklijk uit den gronde. 't Ros keert zich omme, springt ter zijde, en stort. 1830 Tijd om zich schrap te zetten was te kort.

Arcite doet een smak vlak op zijn kop. Daar lag hij plat, voor dood. De zadelknop Had hem de borstkas in zijn val gebarsten. Daar lag hij, zwart als kraai of kool, zoo parsten 1835 Zijn aders al het bloed naar zijn gezicht.

Stappans1)

zoo werd hij van den grond gelicht

1) terstond.

En ging de droeve stoet ten hove heen. Daar werd hij uit zijn harrenas gesneên, En vlug en zorgvol lei men hem te rust,

1840 Want dood en was hij niet, maar klaar bewust, En riep aldoor om Emelië alleen.

Terwijl was Hertog Theseüs Atheen Binnengereden met zijn vollen stoet, In groote plechtigheid en blij te moed. 1845 Want ook al was dit onheil voorgevallen, Hij wou niet aller vroolijkheid vergallen. Arcite, zei m' ook, is er niet om koud, Geen twijfel aan dat hij het leven houdt. En daar was nóg een grond tot vroolijkheid: 1850 Dat geen van hen gedood was in het krijt, Al ware' er zwaar gewond, en niemand meer Dan een wiens borst doorboord was van een speer. Voor lichter wonden en voor arrembreuken Hadden som zalven, andren tooverspreuken, 1855 Salie en artsenij werd ingenomen, Want geen er wou er om zijn leden komen. En de eedle hertog geeft zoo veel hij kan Troostwoord en eerbewijs aan ieder man, En heeft de vreemde heeren heel dien nacht 1860 Zoo toef gedaan als men te dier tijd placht. Dat toch en rekent men voor neerlaag niet Wat in toernooi en joeste altijd geschiedt; Van schande en was daar sprake niet met al, Te vallen is niet dan een ongeval,

1865 Noch als een kempe1)

weg moet ten stakette Die tegen twintig ridders zich verzette,

Tegen een overmacht één man alleen, En weggesleurd bij arm en voet en teen, En ook zijn paard met stokken weggedreven

1870 Van 't voetvolk, knape of trosboef; om het even Wat er geviel, 't en hiet geen vileinie.

Geen man en mag het noemen cuwaardie.2)

1) kampioen. 2) lafheid.

Wes Hertog Theseüs hun zeggen liet: Voor wrok en nijd en was het de ure niet,

1875 Den voorrang had zoo de eene zij als de aer, Zij waren bei gelijk, als broers elkaar,

Gaf hun geschenken ieder naar zijn rang, En hield er feest, volle drie dagen lang, En gaf den koningen gepast geleide

1880 Ter stad uit wel een dagreis ver. Zoo scheidde Ieder van hen op hunnen weg naar huis.

Daar 'n restte nièt dan: ‘Goedendag, wel thuis!’ En meer van dezen kamp en zeg ik niet, Alleen van Palamon en van Arciet. 1885 Gezwollen is Arcite's borst, en 't zeer Verergert rond het harte meer en meer. 't Geklonterd bloed en wil niet als de dokter, Gaat etteren in 't onderlijf, en stokt er, En noch met koppen, noch met aderlaten 1890 Noch kruidendrank en is de man te baten. De virtus expulsief of animalis

En kan niet uit de virtus naturalis1) Het giftig etter loozen nochte vieren. Zijn longkanalen zwelle', en door de spieren 1895 Van heel zijn borst van boven tot beneên Trekt het venijn en de verrotting heen. En geen van bei en baat zijn leve' een duit: Braking van bove' of loozing onderuit. Die gansche streek van 't lichaam is gescheurd. 1900 Natuur heeft nu haar heerschappij verbeurd. En waar natuur niet langer en wil werke',

Heelkunst, vaarwel! ga, draag den man ter kerke. Om kort te gaan, Arcite en hield het niet, Wes hij om Emelië zenden liet

1905 En om zijn lieven neve Palamoen, En ge zult hooren wat hij zeide toen:

1) De Middeleeuwsche geneeskunde onderscheidt drie virtutes of krachten die het lichaam van de ziel ontvangt: (1) de virtus naturalis wier zetel de lever is, (2) de virtus vitalis, die in het hart zetelt, (3) de virtus animalis, die huist in het brein.

‘De droeve geest in mijnder herte en zou Het minst niet kunnen melden van mijn rouw Aan u, mijn vrouwe, die ik aldermeest

1910 Beminne. 'k Laat den dienst van mijnen geest 't Liefst na aan u van alle creaturen,

Nu dat mijn leven langer niet mag duren. Helaas de smart! helaas de sterke pijn, Die 'k leed om u en die zoo lang moest zijn! 1915 Helaas de dood! Mijn Emelië, eilaas! Dat ik moet scheiden van uw zoet solaas! Helaas, mijns harten koningin, mijn ga, Mijns harten vrouw om wie ik sterven ga. Wat is dees wereld? wat verwacht me' er af? 1920 Zóó bij zijn lief, zóó in zijn koude graf, Alleen, al zonder eenig metgezel.

O mijne, zoete vijandin, vaarwel!

Kom zacht uw armen om mij henen legge' Ter liefde Gods, en luister wat ik zegge. 1925 'k Heb met mijn neve Palamon in strijd En bittren wrok geleefd sinds langen tijd Om uwe liefde en om mijn jaloezij. Zoo waar mij Jupiter genadig zij, -Sprekend van een die u zijn dienste wijdt, 1930 Waarachtig en met alle omstandigheid, Dat is, wat tot zijn ridderschap behoort:

Eer, waarheid, wijsheid, ootmoed, staat, geboort, Vrijheid en al wat daartoe verder dient, -Zoo waarlijk zij mij Jupiter ten vriend 1935 Als ik in deze wereld geen weet wone' Die liefde zoo verdient als Palamone, Uw dienaar nu, uw dienaar tot der dood, En zoo gij immer tot den echt besloot, Denk dan aan Palamon, dien jenten heer.’

1940 Dat was zijn leste woord, hij 'n kon niet meer. Want van zijn voeten drong de doodskou zacht Tot in zijn borst en nam hem alle kracht. En verder drong ze tot in de armen door, En de oude levensvaag ging al te loor.

1945 Maar 't intellect, dat nog in wezen was In 't wonde, zieke hart, begaf hem pas Toen 't hart de kou des doods te voelen kwam, Die de oogen hem ommistte, de aem benam. Maar op zijn dame sloeg hij nog een blik: 1950 ‘Gena, mijn vrouwe,’ was zijn laatste snik. Zijn geest verwisselde van woning, daar Waar ik nooit kwam, 'k en kan niet zeggen waar. Wes ik het zwijge. Een ziener ben ik niet. Van zielen vind ik niets in dit bedied.

1955 Noch lust het mij 't gevoelen weer te geven Van hen die schrijven waar de zielen leven. Arcite is dood. En Mars zijn ziel geleië, En ik vertel u voorts van Emelije.

Palamon huilde en Emelië gilde.

1960 Zij viel in zwijm, en Theseüs die tilde Zijn zuster op en droeg haar weg van 't lijk. Twi1)

zou ik zeggen, tot de dag verstrijk, Hoe Emelië weende, vroeg en spa? Want zoo'n geval gaat vrouwen dus te na,

1965 Wanneer ze van haar mans verweduwd blijven, Dat wel de meesten zulk een rouw bedrijven, Of ze vervalle' in kranke droefenis,

Waarvan de dood het zeker eindë is.

Daar kwam geen eind aan 't schreien en misbaar 1970 Van ouden en van jongen bei te gaar, In heel de stad, om den Thebaan zijn dood. Geen man of kind die niet een traan vergoot. Daar rees, voorzeker, niet zoo'n jammerklacht Toen Ector, pas verslagen, werd gebracht 1975 In Troje. Lacie, wat een rouw was daar, Hoe krabde' en reten ze zich wang en haar.

‘Twi woudt ge dood?’ was wat het vrouwvolk vroeg. ‘Hadt ge niet Emelië en gouds genoeg?’

Geen wist er troost te geve' aan Theseüs 1980 Dan 's hertogs oude vader Egeüs.

1) waarom.

Die kende dezer wereld wandelheid, Hoe wat nu boven is straks onder leit,

En vreugd na wee, en wee weer volgt na weelde, En toonde 't in exempelen en beelde'.

1985 ‘Zooals nooit man en stierf,’ dus was zijn praat, ‘Die niet en leefde in de' een of andren staat,

Zoo leeft er nooit een menschë in dit dal Die, vroeg of laat, niet eenmaal sterven zal. Een doorgang vol van wee is dit bestaan, 1990 De pelgrims wij, die komen en weer gaan. Dood is een eind van allë aardsche ellende.’ Veel meer nog sprak hij in dien trant, ten ende De menschen met zijn wijsheid te vermanen Dat er een eind moest komen aan hun tranen. 1995 Terwijl zon Hertog Theseüs zich moede, Wat plaatse 't beste was om voor den goede' Arcite een graf te maken, zulk een graf Dat het zijn rang gepastë eere gaf. En dit was 't wat hij op het lest verzon: 2000 Dat daar waar eens Arcite en Palamon In kamp hun lijf uit liefde gingen wagen, Dat in die zelfde zoete, groene hagen Waar hem zijn amoereus verlangen kwam, Zijn weeklacht en zijn heete minnevlam,

2005 De brandmijt opgehoogd moest worden, tot Een uitvaart van Arcite's overschot.

En stappans liet hij de oudë eiken hakken En houwen, en ze stapelen in vakken, Rij neven rij geschikt, klaar voor den brand. 2010 Zijn dienaars rijde' en renne' aan alle kant Met vluggen stap op Theseüs' gebaar.

En daarop zond de Hertog om een baar, En liet die dekken met een gouden laken, Zooals ze rijker niet en kunnen maken, 2015 En kleedde Arcite in eenderen gewande, En trok hem witte handschoen aan de hande', Kroonde zijn hoofd met groene lauwerier, En gaf hem in zijn hand een scherp rapier,

In document Onze Eeuw. Jaargang 16 · dbnl (pagina 179-196)