• No results found

Sequitur pars secunda

In document Onze Eeuw. Jaargang 16 · dbnl (pagina 23-38)

Arcite kwam in Thebe, en nooit een dag Waarop hij 't niet bestierf en zeide ‘ach’, Omdat hij nimmermeer zijn dame en ziet. 500 Maar om het kort te maken, zulk verdriet

Leed en lijdt nimmermeer een kreatuur, Nu noch hierna, zoolang de wereld duur. Hij vindt geen slaap, noch lust in drank en maal, En werd zoo droog en mager als een paal, 505 En gruwlijk staarden de ooge' uit holle kasse'.

Vaal was zijn kleur, en bleek als doove assche, En eenzaam was hij, altijd door alleen, En vult den nacht met weeklag en geween. En hoorde hij gezang of spel van snaren, 510 Dan viel zijn tranenvloed niet te bedaren.

Zijn geesten waren zoo gedrukt en zwak En zoo veranderd dat, wanneer hij sprak, Geen die hem hoorde spraak herkende of stem. Om heel zijn doen hielden de menschen hem 515 Niet voor een lijder aan de minnekwalen

Van Hereos1), maar een die liep te malen Door gisting van het vocht melancholie In 't voorhoofd, in de cel der fantasie. Om kort te gaan, 't was alles hot en haar 520 In 't binnenst en in 't uiterlijk gebaar

Van hem, dien droeven minnaar, heer Arcite. Wat zoo 'k u heel den dag niet hooren liete Dan van zijn leed? Toen hij een jaar of twee Dit wreed torment verduurd had en dit wee 525 In Thebe2)

, in zijn landschap, als ik zeide,

1) Eros.

2) Boccaccio laat hem slechts een jaar in Thebe blijven. Hij vindt er geen rust en zwerft naar Korinthe, Mycenae, waar hij in Menelaus' dienst treedt, en vandaar naar Aegina, waar hij, in dienst van Koning Peleus, dichter bij Emilia

Geviel het, toen hij zich te slapen leide Eens op een nacht, dat de gewiekte God Mercurie hem kwam troosten in zijn lot. Hij droeg zijn slaaproe recht op in der hand, 530 Een hoed op 't blonde haar. In zulk gewand

-Des nam Arcite goom1)

- was hij gekleed Als toen die Godheid Argus2)slapen deed. Hij zeide: ‘Naai Athene moet ge keeren. Daar zult ge van uw wee het einde leeren’. 535 Met sprong Arcitë uit den slaap en zei:

‘Nu zweer 'k, bijloo, hoe zwaar 'k er ook om lij', Om regelrecht te varen naar Athenen.

'k En zal me uit vreeze voor den dood niet spenen Van haar gezicht die ik bemin en dien.

540 Mij 'n roekt3)

geen dood zoolang ik haar kan zien’4) . En met dat woord greep hij een spiegelglas, En zag dat zijn koeleur veranderd was. Hij 'n zag er zijn gezicht niet langer in. Op de eigen oogwenk schoot hem in den zin 545 Dat, sedert zijn gelaat zoo was ontsteld

Door ziekte waar hij lang mee was gekweld, Hij licht, met zich voor 'n schooier uit te geven, Voortaan te Athene onbekend kon leven, En toch zijn dame zien van dag tot dag. 550 Zijn rijk gewaad verwisselt hij op slag

Voor de arme plunje van een handwerksman, En met alleen een knape tot gespan

Die alles van zijn meesters liefde weet En even arm als dezë is gekleed,

1) Dat nam A. waar.

2) De honderdoogige Argus dien Mercurins in slaap bracht voor hij hem doodde (Ovidius, Metam. I 714).

3) Ik geef niet om.

4) Het droomgezicht van Mercurius komt bij Boccaccio niet voor. Schippers uit Athene vertellen Arcita dat Agate, die bij het verdrag tusschen Theseus en Ipolita, vóór hun huwelijk gesloten, Emilia als echtgenoot was toegedacht, gestorven is; op dat nieuws wordt het verlangen Emilia weer te zien hem te sterk, en hij trekt naar Athene.

555 Slaat hij den naasten weg in naar Athenen. Daar aan de poort van het paleis verschenen Op zek'ren dag, biedt hij zijn diensten an Voor wat men wou, sjorder of sjouwerman. Maar kortheidshalve zeg 'k hiervan niet meer 560 Dan dat hij dienst nam bij een kamerheer,

Die van 't gevolg van Emelië was. De man had menschenkennis, die hem ras Het hart van iedren dienaar hielp doorvorschen. Houthakken kon Arcite en water torsen, 565 Want hij was jong, en struisch van lichaam ook,

En daarbij was hij sterk, en zwaar van knook. Geen werk zoo moeizaam dat hij niet en dee'. In dezen dienst was hij een jaar of twee Page van schoonë Emelië's state, 570 En zeide dat hij heette Philostrate1)

. Niet half zoo zeer gezien bij alle liede'

Was er een tweede aan 't hof, van de meisniede2). Hij was zoo heusch van zeden dat het hof Uit eenen mond getuigde van zijn lof. 575 Ze zeiden, 't waar een vrome liefdedaad,

Zoo Theseüs hem hief tot hooger staat En hem in eenig ambt van eere stelde, Waarin zijn deugd te beter konde gelde'. 't En leed niet lang of om het goed verhaal 580 Dat ging van zijn gedrag en heusche taal

Werd hij verbonde' aan de eigen personage Van Hertog Theseüs als kamerpage.

Die gaf hem geld naar de eischen van zijn stand. En ook ontving hij uit zijn eigen land

585 Van jaar tot jaar zijn rente in alle stilt. Maar 't werd niet dom en roekeloos verspild, Dat niemand vroeg: waar haalt hij 't geld vandaan?

1) Bij Boccaccio noemt hij zich Penteo. Filostrato is de naam van een ander episch gedicht van Boccaccio, waarnaar Chaucer zijn Troilus and Criseyde bewerkte. Shakespeare heeft den naam aan Theseus' Master of the Revels geschonken.

2) het dienstpersoneel.

En drie jaar lang leidde hij dit bestaan, En droeg zich zoo in oorlog en in vrede, 590 Dat Theseüs hem lief had als geen tweede.

'k Wil nu Arcitë in deze weelde laten En over Palamon een weinig praten.

In donker, in een grouwlijk, sterk gevang, Zat Palamon al zeven jaren lang,

595 Verpijnd van weedom en van ongeluk. Wie voelt er dubbel 't wicht van leed en druk Dan Palamon? Zoo heftig prangt hem minne Dat hij van smarte raast, beroofd van zinne, En daarbij komt dat hij gevangen leit, 600 Niet voor een jaar, maar in der eeuwigheid.

Wie kan er van zijn martelie1)

bedied2) In Dietsche rijmen doen? Ik kan het niet. Ik ga ze des zoo gauw ik kan voorbij.

't Geviel in 't zevenst jaar, een nacht in Mei, 605 Den derden vind je in de oude boeken staan

Waar heel 't verhaal precieser wordt gedaan, 't Zij toeval 't wou of noodlot het beval3), Waardoor wat wezen moet ook wezen zal, Dat Palamon, niet lang na middernacht, 610 Met hulpe van een vriend brak uit der hacht,

En vlood de stad zoo hard hij maar kon gaan. Hij had zijn kerkerwaarder toef gedaan4) Met een klareit van zeekren wijn, waarmee Hij zwijmelkruid en opium mengen dee,

615 De fijnste uit Thebe, en hoe men hem ook porde, De wachter sliep, hij 'n kon niet wakker worde'.

En Palamon die vlucht zoo hard hij mag. De nacht was kort en dichtebij de dag,

1) martelaarschap. 2) verhaal.

3) Bij Boccaccio wordt Palemone's vlucht beter gemotiveerd dan met toeval of noodlot. Zijn dienaar Panfilo, niet Palemone zelf, beluistert Arcita's minneklacht in het struweel (vv. 1543 sqq), en verraadt aan zijn meester de aanwezigheid van zijn medeminnaar aan het hof. Dan beraamt hij de vlucht, om met Arcita om Emilia te kampen.

4) getracteerd.

Zoodat hij noodgedrongen had te duiken 620 Bezij den weg, onder een boschje struiken,

Waarheen hij sloop met schoorvoetende schreên. Om kort te gaan, wat hem het beste scheen Was zich den dag in 't boschje te versteken En als de nacht weer inviel op te breken 625 Naar Thebe en hulp te vragen van zijn vrinden,

Dat hij met Theseüs het aan kon binden En, zoo hij 't leven nog waardeeren zou, Zich Emelië winnen mocht tot vrouw. Daarop alleen kwam al zijn denken neer. 630 En nu vertel ik van Arcite weer,

Die luttel wist hoe na zijn zorg hem zat, Totdat Fortuin hem in haar strikken had.

De rappe leeuwrik, dageraads heraut, Groet met heur zang den morgen als hij grauwt. 635 En vuurge Phebus rijst zoo klaar in zicht

Dat heel het Oosten oplacht van het licht, En droogt met stroom van warmte op alle toppen d' Aan 't loover biggelende zilverdroppen. Arcite, aan 's vorsten hove in hooge eer 640 Bij Theseüs als opperkamerheer,

Is opgestaan en ziet den blijden dag. En dat hij Mei zijn hulde brengen mag, Gedachtig aan het doel van zijn begeert, Drijft hij 't als vuur bewegelijke peerd 645 De velden in om spelemeien, veer

Buiten het hof, al waar 't een mijl of meer. En 't bosch waar Palamon was schuil gegaan, Daar stevent hij bij toeval recht op aan, Van zins er loover voor een krans te garen 650 Van kamperfoelie maar of meidoornblaren.

En luid zong hij der schoone zon temoet: ‘Mei, met uw bloemen en uw groen, gegroet En welgekomen, schoone, frissche Mei, Ik hoop dat gij wat groen bewaart voor mij.’ 655 En afgestegen, opgeruimd van zin,

Stoof hij met ongeduld die hage1 in En wandelt op en neder langs het pad, Juist waar zich Palamon verscholen had In het struweel, dat niemand hem ontwaarde, 660 Als dien de vreeze voor den dood vervaarde.

't Valt hem niet in dat dit Arcitë is, God weet, het gaat hem deerlijk uit de gis. Maar waar is 't woord en vele jaren oud: ‘Het veld heeft oogen, ooren heeft het woud.’ 665 't Is deugd zich te bezitte' in lijdzaamheid,

Want telkens tref je dien je liefst vermijdt. Arcite heeft geen vermoeden van zijn maat, Die zoo nabij kan hooren wat hij praat. Want in der hage zit hij nu heel stil. 670 Arcite wandelt omme waar hij wil

En lustig zingt hij zijn rondeel ten eind, Totdat hij plots gaat mijmeren en kwijnt Als minnaars doen, in vreemde vlaag op vlaag: Eerst hoog in top, dan in de doorns omlaag, 675 Nu op, dan neer, als de emmer in een wel.

Net als de Vrijdag, wat ik je vertel, Zoo zonneschijn, zoo regen dat het giet. Bewolkt ook zóó grillige Venus niet De harten van haar volk? Net als haar dag 680 Vol luimen is, zoo zwenkt ze slag op slag.

Want zelden slacht de Vrijdag de andere dagen. Arcite dan verviel van zinge' in klagen, En zonder meer zette hij zich in 't gras En wenschte dat hij nooit geboren was: 685 ‘Hoe lange, Juno, wreede die ge zijt,

Bezoekt ge Thebes veste nog met strijd? Helaas, nu is tot smaad en hoon gebracht Cadme en Amphions koninklijk geslacht, Cadmus, wien Thebe als bouwheer is verplicht, 690 Daar hij het eerst de veste heeft gesticht

En er het eerst de koningskroon ontving.

1 bosch.

Ik ben van zijn geslacht, nakomeling In rechte lijn, uit koningsbloed geboren. Maar 'k heb mijn vrijheid en mijn eer verloren 695 En moet den vijand dien 'k ten doode haat

Dienen als knape in armelijken staat. En nog weet Juno wreeder mij te schennen, Want 'k durf mijn eigen naam niet te bekennen. Ik, die Arcite heette in vroeger tijd,

700 Heet Philostrate nu, niet waard een mijt. Helaas! gij felle Mars, helaas Juno!

Uw wraakzucht woedde in ons geslachte zoo, Dat ik slechts leef en keitief Palamoen, Dien Theseüs nog martelt in prisoen. 705 Maar dit 's niet al, 't is om mijn dood gedaan,

Want Liefde's vuurschicht kwam zoo brandend aan, Recht door mijn trouwe hart dat kommer klemt, Dat 'k weet, ik kreeg mijn doodsuur vóor mijn hemd. Gij moordt me met uw ooge', Emilia,

710 Gij zijt dë oorzaak dat ik sterven ga. Om al het overschot van mijn verdriet En geef ik nog een doove netel niet, Indien ik u maar vergenoegen mag.’ En met dat woord bezweem Arcite en lag 715 Daar langen tijd. En echter1)

schrok hij wakker. Een ijzig zwaard had Palamon zijn makker Zich plotseling door 't harte voelen snijden, Hij beeft van woede en kan 't niet langer lijden. Hij heeft Arcite's klachte nauw gehoord, 720 Of stuift, ontzind, bleek als een doode, voort

Het dichte loof der struiken uit, en zeit: ‘Arcite, valsch verrader die ge zijt, Nu héb ik u, die zoo mijn dame mint Van wie mijn wee en al mijn pijn begint, 725 En zijt mijn bloed, ja broeder, door dien eed

Waaraan 'k u eer al maande, als ge weet, En hebt hier Hertog Theseüs misleid,

1) daarna.

En noemt uzelven el1)

dan die ge zijt. Als ik niet val, zijt gij 't die hier zal sterven. 730 Ge 'n zult om mijn Emilia niet werven.

Ik zal alléén haar minnen, el niemand, Want ik ben Palamon, uw doodsvijand. En schoon ik hier zonder een wapen sta, Zóó uit der hacht ontsnapt door Gods gena, 735 Toch zweer ik u, uw laatstë ure slaat,

Tenzij gij Emelië varen laat.

Kies wat ge wilt, ontkomen zult ge niet’. Het was met spijtig harte dat Arciet Hem kende en hoorde spreken. En hij ving, 740 Woest als een leeuw, en met getrokken kling,

Te spreken aan: ‘Bij God die boven hoort, Waart ge niet ziek, had liefde u niet verdoord2), En hadt ge hier een wapen tot uw weer, 'k En liet u uit dit bosch niet heengaan, eer 745 Gij zoudt verslagen liggen door mijn hand.

Ik lach wat om dë eeden en den band Dien ge zoudt hebben aangegaan met mij. Dwaas die ge zijt! De liefde is immers vrij. Ik wil haar minnen spijt uw boost geweld. 750 Maar daar ge een vroom en edel ridder geldt,

En over haar met wapens wilt beslissen,

Mijn woord van eer, 'k zal morgen u niet missen, Maar, buiten medeweten van een aer,

Hier u weer vinden als een goed riddaar. 755 En wapenrusting breng ik mee voor bei, Kies zelf de beste, en laat de slechtste mij. Eten en drank breng ik vanavond met, Genoeg voor u, en kleeden voor uw bed. En mocht het zijn dat ge mijn dame wont 760 En mij versloegt in 't bosch, op dezen grond,

Dan moogt ge uw dame hebben mijnentwegen.’ Palamons antwoord was: ‘'k Ben er niet tegen’. Zoo gingen zij vaneen tot d'andren dag,

1) anders. 2) verdwaasd.

Waar beider trouw en eerewoord aan lag. 765 O Cupide, aller menschenliefde baar,

O heerschzucht, die geen deel gunt aan een aer, Waar is het woord dat liefde noch gezag Een deelgenoot, dan noode, lijden mag. Arcite en Palamon ervaren dat.

770 Arciet reed zonder sparen naar de stad En zocht des morgens, eer het daglicht scheen, Al heimelijk twee rustingen bijeen,

Beide van goede makelij, de rechte

Om 't tweegevecht in 't veld er mee te slechte'. 775 Hij stijgt te paard en rijdt, al moeder-een,

Met al die rusting vóór op 't zadel, heen. Te vaster tijd en plaats, in 't boschje daar, Vinden Arciet en Palamon elkaar.

Toen kwam en ging de kleur op hun gelaat. 780 Net als in 't Thracisch land de jager staat

En loert bij 'n bres in 't loover, met een speer, Op wat er wordt gejaagd, een leeuw of beer, En hoort hem waar hij aanrent door het woud En rennend 't loover afrukt met het hout, 785 En denkt, daar ginder komt mijn doodsvijand,

't Gaat vast, ik zelf of hij moet hier aan kant, Want dood ik niet, hier bij de bres, het beest, Dan ben ik zelf, wacharm1)

, er om geweest; Zoo kwamen zij, verbleekend, naar elkaar, 790 Tot elk de trekken kende van den aer.

Daar 'n was geen goedendag, ze 'n groetten niet. Maar rechtevoort, zonder een woord of iet, Hielp elk den ander in zijn harrenas, Of hij zijn eigen lieve broeder was. 795 Dan zoeken ze, met scherpe, sterke speren,

Een wonder langen tijd elkaar te deren. Wie ze had kunnen zien die had gezegd Dat Palamon een leeuw was in 't gevecht, En dat Arcite een wreede tijger leek.

1) wee mij.

800 Ze gave' als wilde zwijnen steek op steek, Wier woede ze om den bek wit schuimen doet. Tot aan den enkel vochten ze in hun bloed. Ik laat ze aldus zich met elkander meten, En doe u voort van Theseüs iets weten.

805 Het Noodlot, macht die alles dings gewoudt1) , Die al wat God eerst in zijn voorzicht schouwt, In deze wereld uitvoert, wijd en zijd,

Zoo sterk is het, dat schoon de wereld zeit: Dit of dat kan niet zijn, bij hoog en laag, 810 Toch zal 't gevallen, 't één of andren daag,

Wat niet opnieuw gevalt in duizend jaar. Want zeker, onze lusten altegaêr, 't Zij lust in vrede of oorlog, liefde, haat, Het is het oog omhoog waar 't al aan staat. 815 Dit zeggend doel ik op held Theseüs,

Die om te jagen zoo verlangend is, En 't groote hert in Mei het liefste jaagt, Dat er geen dag hem in zijn bedde daagt Of hij staat ál gereed om uit te rijden

820 Met hoorn en honde' en heeren aan zijn zijde. Want in het weispel heeft hij zulk een vreugd, Dat het is al zijn joyë en geneugt

Om zelf het eerst het groote hert te vane2), Want na God Mars dient Theseüs Diane. 825 Klaar was de dag, als 'k heden eer al zei,

En Hertog Theseüs, joyeus en blij, Met zijn Ipolita de schoone vrouwe, En Emelië in groene keerle3)

en bouwe4) , Reden ter jacht, een koninklijke schaar. 830 Op een warande, niet heel ver vandaar,

Waarin een hert zich school, had hij verstaan, Reed Hertog Theseüs recht toe recht aan. En te eenen beemde rijdt hij zonder sparen, Want daarheen placht het hart ter vlucht te varen,

1) over alles heerscht. 2) vangen.

3) mantel. 4) rok.

835 Dan door een beek, en zoo al verder voort. De Hertog dacht, met honden van het soort Waarmee hij gaarne joeg, een keer of twee Het op te jage', en komende in die stee 'n Staart hij nauw onder de zonne, of daar 840 Wordt hij Arcite en Palamon gewaar1)

, Die als twee woedende evers gaan te keer. De blanke zwaarden gingen op en neer Zoo gruwelijk, dat bij de minste houw Het scheen of die een eike vellen zou, 845 Maar wie zij ware' en wist de Hertog niet.

Hij geeft zijn paard de sporen dat het schiet Met éénen sprong in 't midden van die twee, En trekt zijn zwaard en roept hun toe: ‘Nemmee!2) Of anders is het om uw hoofd gedaan.

850 Bij grooten Mars, daar zal de dood op staan Zoo één van u nog sloeg daar ik het zag. Maar zegt me wie ge zijt, van wat voor slag, Die zoo vermetel bent om hier te vechten, Waar geen heraut over den kamp kan rechten, 855 Als vocht ge voor den koning in het krijt?’

Palamon sprak het eerste, en hij zeit: ‘Sire, 't is weinig wat ik zeggen zal, Beiden verdienen wij den dood, dat 's al. Keitieven3)

zijn we, diep in 't ongeluk. 860 Het leven werd ons al te zwaar een juk.

In document Onze Eeuw. Jaargang 16 · dbnl (pagina 23-38)