• No results found

Selectiebeleid en onderzoeksmethoden

toelichting op de archeologische en cultuurhistorische beleidskaart

Categorie 7. Gebieden zonder archeologische verwachting (wit op de kaart) Geen onderzoeksverplichting

5.4 Selectiebeleid en onderzoeksmethoden

Figuur 1: Cultuurhistorische waardenkaart Noord-Brabant 2010

5.4 Selectiebeleid en onderzoeksmethoden

Het selectiebesluit (besluit ex art 39/41 MW) resulteert in een vergunning zonder of met voorwaarden. Indien de voorwaarde het uitvoeren van een opgraving of archeologische

begeleiding is (of in een eerder stadium: het uitvoeren van een proefsleuvenonderzoek) dient een Programma van Eisen opgesteld te worden. Een PvE is een kennisgeving van de overheid aan de vergunningvrager, waarin beschreven wordt wat het doel van het onderzoek is, welke

onderzoeksvragen van toepassing zijn, welke methoden moeten worden toegepast en wat het gewenste eindproduct is.

Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente

De onderzoeksvragen dienen te passen binnen het proces. Bij een proefsleuvenonderzoek gaat het meestal en vooral om waardebepaling. Bij een opgraving dienen de vragen aan te sluiten aan de bovengenoemde onderzoeksthema’s. Het is van belang dat in PvE’s altijd een vraag is

opgenomen naar de verklaring van eventuele afwezigheid van archeologische resten. Het gaat er niet alleen om vast te stellen waar wel archeologie zit. Te weten waar het niet zit is voor andere partijen in de Ruimtelijke Ordening nog belangrijker. Beredeneerd antwoord op deze vraag is ook nodig voor de toetsing van verwachtingsmodellen.

Selectiebeleid is niet gericht op het reduceren van kennisverwerving of het onderwaarderen van kennisbronnen, maar wel op het vergroten van kennisrendement door het uitvoeren van effectiever onderzoek. Daardoor kan selectiebeleid leiden tot een relatieve en / of absolute beperking van onderzoekslast, zowel in financiële als processuele zin (regeldruk). Zoals uit het overzicht van het tot dusver uitgevoerde onderzoek gebleken is (toelichting erfgoedkaart en tabel 9), is na de invoering van het verdrag van Malta en de Wet op de Archeologische Monumentenzorg het aantal onderzoeken in de gemeente toegenomen tot een gemiddelde van 18 per jaar. In 80% van de gevallen is er echter sprake van vooronderzoek, waarna geen verder onderzoek nodig was. Ten aanzien van de vooronderzoeken is het beleid er middels de voorgestelde ondergrenzen en de in kaart gebrachte risicozones er op gericht deze te laten uitvoeren op de plaatsen waar een reëel risico op de aantasting van archeologische waarden bestaat. Het aantal vooronderzoeken zal dan ook naar verwachting afnemen. In de Kempen is op basis van de nu bekende ervaringen op twee opgravingen per jaar te rekenen.

Tabel 10: Overzicht van het aantal gravende onderzoeken in de A2 gemeenten vanaf 2001 Gemeente /

type onderzoek 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Eindtotaal

Arch Begeleiding 1 1

Booronderzoek 2 3 1 13 8 24 9 12 72

Opgraving 1 1 1 3

Proefsleuven 4 5 3 1 13

Cranendonck 2 3 1 13 14 29 13 14 89

Arch Begeleiding 3 1 4

Booronderzoek 1 1 2 4 10 11 38 7 7 81

Opgraving 2 2 1 5

Proefsleuven 1 5 2 1 4 2 15

Heeze-Leende 1 1 2 5 18 15 41 13 9 105

Booronderzoek 1 1 4 16 9 5 9 1 46

Opgraving 1 1 2

Proefsleuven 2 2 4 2 10

Valkenswaard 1 1 4 18 9 8 13 4 58

Arch Begeleiding 1 1

Booronderzoek 1 4 1 2 2 4 3 17

Opgraving 1 1

Proefsleuven 1 1 1 3

Waalre 1 4 2 2 3 5 5 22

Eindtotaal 1 3 2 10 12 49 40 81 44 32 275

Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente

Indien een initiatiefnemer verplicht is tot het (laten) uitvoeren van een archeologisch

vooronderzoek, dan dient dit volgens een aantal vaste processtappen te worden uitgevoerd (zie figuur 1). De bij het onderzoek toe te passen methoden zijn vastgelegd in de KNA en in landelijke richtlijnen. Het goed toepassen van de goede methoden is de verantwoordelijkheid van de onderzoekers. Toch is het gewenst dat de gemeente bepaalt welke methoden in principe moeten worden toegepast, omdat dit een uniforme kwaliteit van uitvoering en rapportage bevordert en het proces versnelt. In aanvulling op de KNA zullen deze archeologische onderzoeken dan ook moeten worden uitgevoerd aan de hand van de gemeentelijke richtlijnen voor archeologisch vooronderzoek (bijlage 4).

Figuur 1: Schematische voorstelling van het AMZ-proces (bron: KNA 3.1). Het selectiebesluit wordt telkens genomen na een archeologische onderzoeksstap.

Het archeologisch vooronderzoek bestaat uit vier stappen – Bureauonderzoek, IVOVerkennend, -Karterend en Waarderend – met als doel vast te stellen of in een plangebied archeologische resten aanwezig zijn en, zo ja, of deze resten zo waardevol zijn dat zij behouden dienen te worden (behoudenswaardig). De resultaten van elke stap worden in principe in een rapport vastgelegd dat door de initiatiefnemer aan de gemeente moet worden overgelegd. Dit rapport kan leiden tot

Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente

tussentijdse besluitvorming en vormt het uitgangspunt voor de afweging door de gemeente of een vervolgactie nodig is of dat ontheffing kan worden verleend (geen archeologische waarden

aanwezig!). Ontheffing kan overigens ook worden verleend als de initiatiefnemer kan aantonen dat door planaanpassing de archeologische waarden in situ behouden blijven. Binnen de

gemeentelijke organisatie worden alleen rapporten van waarderend onderzoek aan Burgemeester en Wethouders voorgelegd. Rapportages van verkennend of karterend onderzoek worden

ambtelijk afgehandeld na inwinning van deskundig advies.

Het volledig doorlopen van de AMZ-cyclus is een tijdrovend proces. Bij kleine projecten is het wenselijk en mogelijk het aantal stappen door combinatie te beperken. Bij grote projecten heeft een gefaseerde aanpak vaak voordelen. De achtergrondinformatie in de toelichting op de archeologie- en cultuurhistoriekaart maakt het mogelijk om in een aantal gevallen processtappen te combineren, te bekorten of zelfs over te slaan (bijvoorbeeld -een deel van- het bureauonderzoek). In tabel 10 wordt een overzicht gegeven van de archeologische waarden- en verwachtingsgebieden, waarbij vervolgens aangegeven wordt welke vorm van archeologisch (voor)onderzoek het meest geschikt is als eerste onderzoeksstap. Hiermee krijgt de initiatiefnemer tot geplande bodemingrepen meteen advies voor het uit te voeren archeologisch vooronderzoek, wat gebaseerd is op het meer

gedetailleerde beeld van de gemeentelijke archeologische verwachtingen- en waardenkaart. Op deze wijze kan in het vooronderzoek maatwerk worden geleverd wat onnodige kosten voor de initiatiefnemer voorkomt en de doorlooptijd van de AMZ-cyclus verkort.

Tabel 11: Richtlijn voor inventariserend onderzoek per gebiedscategorie archeologische beleidskaart

Cat. Definitie Eerste Onderzoekstap* Doel

1. Archeologisch graven areaal te bepalen; doorstart in opgraving mogelijk maken**

Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente

6. Gebied met een lage archeologische verwachting

Bureauonderzoek; IVO-O

(verkennend); gevolgd door karterend en waarderend indien nodig; in beekdalen en bij natuurontwikkeling AB protocol IVO-P, doorstart in opgraving mogelijk maken**

Mate van verstoring bepalen; verwachting detailleren

7. Gebied zonder archeologische verwachting

Niet van toepassing

* Indien er aanwijzingen zijn voor een verstoorde ondergrond zal bij het archeologische

vooronderzoek eerst de mate van verstoring dmv een verkennend booronderzoek moeten worden vastgesteld.

**In het proces van de archeologische monumentenzorg is een getrapt systeem van veldonderzoek opgenomen, waarbij twee (of zelfs drie) veldwerkfasen zijn ingebouwd. Tussen de verschillende veldfases zit een traject van het verwerken van de resultaten, het waarderen van de eventueel aanwezige vindplaatsen, het opstellen van een selectieadvies voor vervolgonderzoek, het

rapporteren. Bij grootschalig onderzoek werkt dit systeem goed. Bij kleinschalig onderzoek kan het echter inefficiënt en onnodig kostenverhogend zijn. Om dit te voorkomen kan gekozen worden voor een ‘directe doorstart’ naar het opgraven van een deel van of het gehele terrein. Dit betekent dat er rekening gehouden moet worden dat al tijdens het IVO, bij het aantreffen van een bepaald

complex, de onderzoeksvragen uit dit PvE aangevuld moeten worden, specifiek gericht op de aard en ouderdom van de aangetroffen vindplaats. En daarnaast impliceert een eventuele doorstart dat er tijdens het veldwerk een overleg met het bevoegd gezag plaats moet vinden, waarin de

waardering en selectie van de eventueel aanwezige vindplaatsen besproken worden. Aansluitend wordt een selectiebesluit genomen.

Direct na aanleg van de proefsleuven kan dan eventueel een gedeelte opgegraven worden, waarmee het gefaseerde systeem ingekort en beperkt wordt tot één PvE, één veldonderzoek en één rapport. Hiermee worden zowel kosten als tijd bespaard. Deze situatie kan zich voordoen wanneer bijvoorbeeld de archeologische resten ter plaatse archeologisch interessant zijn, maar a) geen nederzetting, grafveld of anderszins evident onderdeel van een groter ensemble zijn of b) overduidelijk onvoldoende gaaf of onvoldoende compleet zijn.

Er kan dan besloten worden om de behoudenswaardige sporen direct op te graven en/of organische lagen te bemonsteren voor palynologisch onderzoek. Een dergelijk besluit mag uiteraard alleen genomen worden in overleg met het bevoegd gezag en de opdrachtgever. Het restant van een laatmiddeleeuwse put als enige overblijfsel van een erf, onder een 20e-eeuwse verstoring is een voorbeeld van een dergelijke situatie. Ook als het veldonderzoek alléén bodemkundige en landschapshistorische gegevens oplevert, wordt in dit stadium van het archeologische proces reeds alle informatie verzameld die nodig is voor de afronding van het gehele onderzoek.

Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente

6 Erfgoedverordening

In de toekomst kan zich de mogelijkheid voordoen dat nieuwe archeologische of cultuurhistorisch waardevolle locaties ontdekt worden, die nog geen bescherming genieten binnen de bestaande bestemmingsplannen. In plaats van dat in dat geval (jaren) gewacht moet worden tot een herziening van het bestemmingsplan kan opname in de gemeentelijke erfgoedverordening een (tijdelijke) oplossing bieden.

Vooruitlopend op de noodzakelijke vastlegging van de archeologische waarden en verwachtingen in bestemmingsplannen zal de gemeente uitgangspunten en instrumenten van het gemeentelijke archeologiebeleid voorlopig verankeren in de erfgoedverordening (zie bijlage 5). Met deze

verordening creëert de gemeente in aanvulling op de planologische maatregelen, ook de

mogelijkheid gemeentelijke monumenten aan te wijzen. De gemeente streeft er naar om door goed beheer en aangepaste inrichting - in samenwerking met eigenaren – (archeologische)

monumenten te behouden en deze te gebruiken voor de verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte.

In de erfgoedverordening worden verder de volgende onderdelen opgenomen:

• criteria voor de selectie en de aanwijzing van (archeologische) monumenten of planologisch beschermde archeologische en cultuurhistorische gebieden;

• de onderverdeling van het gemeentelijke grondgebied in verschillende zones met archeologische verwachtingen- en waarden en cultuurhistorische waardevolle relicten;

• welke bodemverstorende activiteiten en/of terreinen de gemeente buiten de werking van het wetsvoorstel wil houden (vrijstelling);

• de rol van monumentencommissie bij procedures en vergunningen voor planologisch beschermde archeologische en cultuurhistorische gebieden of relicten, bijvoorbeeld in het kader van structuurvisies en bestemmingsplannen, en bij het afgeven van

monumentenvergunningen. De monumentencommissie zou uitgebreid kunnen worden met een deskundige op archeologisch gebied, zodat bij de behandeling van het

monumentenbeleid in deze commissie ook archeologische aspecten betrokken kunnen worden;

• de inbreng van archeologische en cultuurhistorische waarden in stedenbouwkundige, structuurvisies en beeldkwaliteitplannen;

• de status van de gemeentelijke erfgoedkaart;

• eisen die Burgemeester en Wethouders kunnen stellen aan onderzoek in het kader van het doen van opgravingen (= verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt); in de praktijk zijn dit de vastgestelde programma's van eisen en de richtlijnen voor archeologisch

vooronderzoek.

Wanneer is een terrein, object of context beschermenswaardig? Te vaak is er een discussie over de vraag of terreinen ten onrechte niet beschermd zouden zijn. De oorzaak ligt in het onvoldoende zichtbaar en kenbaar maken van de daadwerkelijke monumentale waarden en de daaraan

gekoppelde afwegingen. Waar de grens ligt om een terrein als beschermenswaardig te benoemen, of beter, welke criteria er zijn om de term ‘beschermenswaardig’ te kunnen voeren, was niet helder.

Voor een objectieve weging van de archeologische en cultuurhistorische waarden is daarom een 'erfgoed meetlat' ontwikkeld, waarbij de archeologische, aardkundige, cultuurhistorische en ensemble waarden integraal zijn opgenomen. Aan de hand van de kwaliteitscriteria

gaafheid/herkenbaarheid, zeldzaamheid en belevingswaarde kunnen zowel afzonderlijke objecten als samenhangende gebieden volgens een vast en inzichtelijk stramien gewaardeerd worden (zie bijlage 6).

Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente