• No results found

Catharina Alberdinkg-Thijm en anderen over armenzorg, beperkende wetten en de richting van het feminisme

Op 27 oktober 1895 opende de vrouwenrubriek met een lang arti- kel getitel ‘De vrouwenbeweging in Duitschland’. Het was geschre- ven door Geertruida Carelsen, pseudoniem van Amy de Leeuw, die op dat moment voor de dagbladen het Nieuws van den Dag en het Utrechts Dagblad als correspondente in Berlijn werkte en al sinds 1888 werkzaam was als journaliste.76 Haar artikel was de eerste in

de nieuwe opbouw van de rubriek, die wederom zonder enige aan- kondiging en midden in een jaargang werd doorgevoerd. Wel intro- duceerde Geertruida Carelsen haar bijdrage met de ‘opdracht’ die ze van de redactie van de rubriek had ontvangen: ‘Als onderwerp om, van hier uit, af en toe een brief te zenden, wordt mij aan de hand gedaan te vermelden hetgeen er voorvalt op het gebied van: “vrou- wenarbeid, vrouwenstudie, vrouwenrechten”’.77 Carelsen biechtte in

de loop van het stuk op dat ze ‘aanvankelijk bijna alleen oog had voor het komieke en onbehagelijke’ dat zich manifesteerde binnen de in korte tijd steeds groter wordende vrouwenbeweging, maar dat ze erachter was gekomen dat deze in Duitsland op twee punten wel bewonderenswaardig was. Er was daar veel aandacht voor de ‘nood- zakelijkheid van de vrouwelijke beroepskeuze’ en men richtte zich op alle lagen van de maatschappij.78

76 Anne-Marie Mreijen, ‘Amy Geertruida de Leeuw’, in: Els Kloek ed., 1001 vrouwen uit

de Nederlandse geschiedenis (Nijmegen 2013) 1070.

77 De Amsterdammer, 27 oktober 1895, 7.

Zoals deze passages laten zien, was het artikel van Geertrui- da Carelsen licht opiniërend van aard. Dit gold voor een groot aantal artikelen dat vanaf dat moment in de vrouwenrubriek verscheen. Natuurlijk waren er met enige regelmaat artikelen die van dit stramien afweken – zo werden er ook stukken ge- plaatst die bijna alleen informatief, mededelend of juist sterk betogend waren. Toch was deze gematigd betogende toon op dat moment waarschijnlijk de meest geschikte voor vrouwen om optimaal gebruik te maken van de ‘ruimte’ die de rubriek hen bood om hun ideeën over de positie van de vrouw en over de vrouwenkwestie naar buiten te brengen. Ook wanneer het publiceren in rubriek wordt beschouwd als een manier was om de grenzen van de heersende ideeën over vrouwen en vrouwe- lijkheid op te rekken, licht deze veronderstelling over toon van de artikelen voor de hand. Met een sterk aangezette betogen- de toon zou het bereik en de uitwerking waarschijnlijk minder groot zijn geweest.

De denkbeelden die in de rubriek werden uitgedragen waren in zijn geheel niet eenduidig. Allereerst ontbrak de coherentie die er in een vrouwentijdschrift met een eigen program vaak in bepaalde mate wel was. De schrijfsters die een bijdrage lever- den, deden dit voornamelijk op eigen titel en hun achtergron- den en belangen waren uitlopend. Aan de andere kant waren ze toch met elkaar verbonden, doordat ze publiceerden in de- zelfde rubriek in hetzelfde tijdschrift. Deze tegenstelling was typisch voor het feminisme in Nederland in de jaren negentig, dat Mineke Bosch in haar onderzoek naar vrouwen en het ho- ger onderwijs kenmerkt als ‘een feminisme van eenheid én ver- scheidenheid’. Zij stelt hierin tevens dat de grenzen tussen de verschillende stromingen binnen het feminisme nog niet erg scherp waren getrokken, maar dat de belangrijke thema’s en strategieën al wel werden bediscussieerd.79 Ook dit werd zicht-

baar in de vrouwenrubriek: de artikelen met een verscheiden- 79 Mineke Bosch, Het geslacht van de wetenschap (Amsterdam 1994) 117.

heid aan ideeën en invalshoeken droegen bij aan ‘het veelkleu- rige spectrum van het feministisch denken’ in die tijd.80

Dit fenomeen van verscheidenheid en veelkleurigheid kan worden gezien als een logisch onderdeel van de beginfase van het proces waarin vrouwen hun plaats in de openbaarheid pro- beerden op te eisen en de vrouwenbeweging in Nederland defi- nitief haar vorm kreeg. In deze laatste twee hoofdstukken is het uitgangspunt dan ook dat met de thema’s die de schrijfsters in hun artikelen in de rubriek aansneden en de discussies die ze hier (al dan niet expliciet) over voerden, eigenlijk ook steeds de vraag centraal stond wat de vrouwenkwestie precies was en wat deze zou moeten behelzen. Met hun keuze van onderwerpen en de ideeën die ze daarover naar buiten brachten, gaven ze vorm aan en politiseerden ze dit vraagstuk.

De vrouwen die een bijdrage leverden aan de rubriek wa- ren over het algemeen beroepsmatig ‘schrijfster’. Zij schreven naast hun bijdrages aan uiteenlopende tijdschriften vaak ook romans, verhalen, toneelstukken en brochures. Hiermee stel- den zij zichzelf in staat om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Zo verklaarde Thérèse Hoven, die in de rubriek over het algemeen een behoorlijk conservatief geluid liet horen, in 1906 het volgende: ‘Toen ik uit Indië terug was, ben ik me eerst op het schrijven van verhalen gaan toeleggen, want ik wou fi- nancieel onafhankelijk zijn’.81 Elise Haighton behoorde zelf tot

de groep die ze beschreef als ‘vrouwen uit de “middelstand” die genoodzaakt waren in eigen onderhoud te voorzien’ en voor wie, als ze toch moesten en/of wilden gaan werken, naar de normen van het milieu waaruit ze afkomstig was weinig an- dere beroepen dan onderwijzeres of gouvernante als geschikt werden geacht. Zij zette zich in verschillende artikelen en bro- 80 Idem, 112.

81 http://www.damescompartiment.nl/biografie/hoven.html, geraadpleegd op 14-12- 2015. Tijdens haar verblijf in Nederlands-Indië had zij al regelmatig stukken voor kranten en tijdschriften geschreven.

chures dan ook in om de kennis over de mogelijkheden in de ‘beroepskeuze der vrouw’ te vergroten.82

Haighton schreef, samen met Catharina Alberdingk-Thijm, in de onderzochte periode verreweg de meeste artikelen voor de vrou- wenrubriek.83 Over hen beiden is ook expliciet te vinden dat zij als

medewerksters aan de rubriek verbonden waren. In het geval van Haighton maakt Myriam Everard in het biografische naslagwerk 1001 vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis melding van het feit dat ze halverwege de jaren negentig ‘vaste medewerkster van De Am- sterdammer (rubriek ‘Voor Dames’)’ werd.84 Naar Alberdingk-Thijm

werd in de rubriek zelf, in een kort berichtje over een brochure waar- aan zij werkte, verwezen als ‘onze talentvolle medewerkster’.85 De

frequentie waarin zij bijdroeg doet vermoeden dat dit op behoorlijk vaste basis was. Andere schrijfsters die met enige regelmaat in de rubriek publiceerden, al was het in mindere mate, waren de al eer- der genoemde Thérèse Hoven en Geertruida Carelsen en Vera, ps- eudoniem van de romanschrijfster H. van der Moer. De rest van de rubriek werd gevuld met (ingezonden) artikelen van schrijfsters en schrijvers, die (vaak onder pseudoniem) slechts één of enkele malen hun bijdrage leverden.

Catharina Alberdingk-Thijm en de armenzorg

Catharina Alberdingk-Thijm werd geboren in 1848 in Amster- dam. Zij was de dochter van Joseph Alberdingk-Thijm, schrijver en voorvechter van de katholieke culturele emancipatie en haar broer was de schrijver Karel Alberdingk-Thijm, beter bekend onder zijn pseudoniem Lodewijk van Deyssel. Ze volgde katholiek onderwijs in Amsterdam en later in kostscholen van een kloosterorde in Duits- 82 Everard, ‘Elise Adelaïde Haighton’, 1063 en De Amsterdammer, 15 december 1895.

Haighton verwijst in dit artikel naar haar brochure Beroepskeuze der vrouw. Een studie (Amsterdam 1895).

83 Vanaf de start van de nieuwe opbouw van de rubriek eind oktober 1895 tot het einde van de jaargang 1898.

84 Everard, ‘Elise Adelaïde Haighton, 1063. 85 De Amsterdammer, 13 februari 1898.

land en Frankrijk. Op haar eenentwintigste trad Alberdingk-Thijm toe tot diezelfde kloosterorde (Filles de la Croix) en verbleef er zeven jaar. Na haar terugkeer naar Amsterdam haalde ze haar onderwijs- akte en was er werkzaam als onderwijzeres. In 1881 ontmoette ze de vertaalster en kinderboekenschrijfster Louise Stratenus, waarmee ze samenleefde in Londen, Parijs en Brussel. Hiermee startte ook haar lange schrijversloopbaan – ze schreef uiteindelijk 36 romans, talloze andere publicaties en ruim vijftienhonderd kranten- en tijd- schriftenartikelen. Samen met Stratenus richtte ze tevens enkele tijdschriften voor meisjes en jonge vrouwen op, waaronder Lelie- en Rozeknoppen en De Hollandsche Lelie.86

In 1897 schreef Alberdingk-Thijm in de vrouwenrubriek een artikel waarin ze op verontwaardigde toon ‘een portret en levens- beschrijving van mijn eigen ikzelf’ dat was verschenen in De Huis- vrouw rectificeerde. Ze verwierp de aannames die over haar karak- ter werden gedaan en verklaarde vooral te willen worden gezien als ‘eene gewone Hollandsche, volbloed Amsterdamsche vrouw, die af en toe schreef – uit familiekwaal’.87 Ze bleef de rest van haar le-

ven schrijven, ook nadat haar relatie met Stratenus was geëindigd en ze zich tussen 1895 en 1900 volledig wijdde aan sociaal werk en armenzorg in Amsterdam, waar ze onder andere een opvanghuis voor dakloze vrouwen en kinderen runde. Alberdingk-Thijms be- trokkenheid bij de armenzorg in die periode van haar leven kwam tot uiting in een groot deel van haar bijdragen aan de vrouwen- rubriek en bijvoorbeeld ook in de in 1898 verschenen brochure Een volkshuis, waarin ze een ambitieus plan presenteerde voor een wooncomplex met collectieve voorzieningen voor arbeidersgezin- nen en alleenstaanden.88

86 http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/AlberdingkThi- jm, geraadpleegd op 29-12-2015.

87 De Amsterdammer, 7 maart 1897, 5.

88 Ulla Jansz, ‘Het luchtkasteel van Catharina Alberdingk Thijm’, Jaarboek voor Vrou-

wengeschiedenis 14 (1994) 30-45. Dit was dezelfde brochure waarover de vrouwenru-

briek op 13 februari 1898 berichtte en waarover Alberdingk-Thijm zelf op 20 februari een korte schets schreef.

Armenzorg was een thema dat regelmatig terugkwam in de vrouwenrubriek, maar dat bijna alleen werd aangekaart door Alberdingk-Thijm. Naast een éénmalig pleidooi van haar voormalige vriendin Louise Stratenus voor de verplaatsing van weeshuizen van de stad naar het platteland, schreven anderen er alleen over in ingezonden reacties op de artikelen van Alber- dingk-Thijm. De belangrijkste en steeds terugkomende kwestie die zij over armenzorg aansneed was hoe deze effectief moest worden ingericht en welke rol vrouwen (van goede komaf) hierin konden spelen. Vanaf het begin van de negentiende eeuw waren vrouwen zich actief gaan bezighouden met de zorg voor armen, wezen, zieken en gevangenen. Er was hierbij extra aandacht voor de erbarmelijke situatie waarin minder bedeelde vrouwen (en hun kinderen) verkeerden. De groter wordende rol van vrouwen in de publieke zorg werd vervolgens steeds explicieter verbonden met de moederlijke eigenschappen van de vrouw, die haar bij uitstek geschikt maakte voor deze taak.89

Volgens Annemieke van Drenth waren moederlijke eigen- schappen van de vrouw echter niet de oorzaak dat zij gingen participeren in de publieke zorg, maar vooral een legitimatie ervan. De echte wortels van deze participatie lagen volgens haar in het ‘religieuze engagement’. Dit was in Nederland sterk protestants-christelijk – veel vrouwen uit de Revéil-be- weging waren actief in de zorg voor en opvoeding van minder bedeelden – maar ook vanuit het katholieke geloof werden vrouwen geïnspireerd om zich in te zetten voor ‘Zijn mensen- wereld’.90

Alberdingk-Thijm verklaarde in het hierboven al aangehaalde ar- tikel over zichzelf dat een boek over het leven van Catharine Booth, mede-oprichtster van het Leger des Heils, en hieruit één zin in het 89 Annemieke van Drenth, ‘Over dienende liefde en zorgende macht. Sekse en sekse-

verhoudingen in historisch perspectief’, Tijdschrift voor vrouwenstudies 17 (1997) 322- 336, aldaar 327.

bijzonder, haar inspireerde om haar leven verder te wijden aan de armenzorg: ‘God beminnen bovenal en de naasten gelijk zich zelf’.91

Een aantal maanden eerder schreef ze dat het ‘gelukkig en zeer nut- tig zou zijn, indien alle ongetrouwde vrouwen, die onafhankelijk en ontwikkeld zijn, haar tijd aan de armen wijdden’. Ze beriep zich bij dit pleidooi echter niet op religieuze motieven, maar stelde dat de opvoeding met als enige doel het huwelijk veel ongetrouwde vrou- wen een ongelukkig en nutteloos leven gaf. Tot het moment was gekomen dat ook ieder meisje voor een arbeidend leven werd opge- leid, zouden zij geluk en een levensdoel kunnen vinden in het hel- pen van armen. Dit hoefde volgens Alberdingk-Thijm niet door zich aan te sluiten bij een bestaande vereniging of instelling. Zij achtte het ‘persoonlijke, zelfstandige, individueele optreden’ het nuttigst.92

Het mes sneed voor Alberdingk-Thijm wat betreft armenzorg op deze manier dus aan twee kanten. Er zou meer inzet komen voor het armoedeprobleem en tegelijkertijd bood het een (tijdelijke) prak- tische oplossing voor een kwestie die voor vrouwen van goede kom- af een belangrijk strijdpunt was.

Naast particuliere initiatieven was georganiseerde hulp voor armen volgens Alberdingk Thijm ook noodzakelijk, maar zij sig- naleerde in haar artikelen wel een hoop misstanden. Allereerst be- greep zij niet waarom vrouwen, ondanks hun grote ervaring in en kennis over de armenzorg, ‘zo weinig erkend’ werden in de bestu- ren van verenigingen en instellingen.93 Tegelijkertijd had ze kritiek

op de verhouding die er in de praktijk bestond tussen armen en veel van hun hulpverleners. Zo constateerde ze dat het regelmatig voorkwam dat zogenaamde ‘armenbezoeksters’ minder bedeelde arbeidersgezinnen in hun woningen bezochten met als vermomd hoofddoel het innen van de huur. Deze ‘dames’ verdienden hier zelf ook en waren bovendien in hun houding en met hun onge- 91 De Amsterdammer, 7 maart 1897, 5.

92 De Amsterdammer, 15 november 1896, 5.

93 De Amsterdammer, 16 februari 1896, 5. Zie ook: Grever en Waaldijk, Feministische Openbaarheid, 105.

past overdadige kleding vaak neerbuigend en kwetsend.94 Ook bij

andere vormen van armenzorg werden hulpbehoevenden volgens Alberdingk-Thijm vaak als een bepaald ‘soort menschen’ en ‘als misdadigers’ behandeld. Als voorbeeld gaf ze de regeling dat hulp- behoevenden pas na grondig en denigrerend onderzoek hulp kre- gen.95 Ze pleitte zodoende voor een meer respectvolle en gelijke

omgang met armen en bleef ook aandringen op meer middelen voor armenzorg. Door in de rubriek voorbeelden van schrijnende gevallen en situaties uit de praktijk te beschrijven, benadrukte ze de noodzaak hiervan.96

Wetten en wetswijzingen

‘Eene jonge getrouwde vrouw, 7 kinderen; de man, een liederlij- ke kerel, heeft alles opgemaakt, den boel verkocht en de vrouw, met de door hem geschonken kinderen, alleen, in de kale woning achtergelaten, waar zij de huur niet van betalen kon. Met behulp van eenige vrienden zijn de kinderen geplaatst, de moeder aan een betrekking geholpen (…). Wat doet de man? Hij hoort niet pas van de verdienste van zijn vrouw, of, gewapend met zijn trouwakte, komt hij bij haar patroons en eischt haar loon op, dat hem volgens de wet moet gegeven worden!...’97

Met dit praktijkvoorbeeld, ‘deze week het 5e geval in ’t zelfde

genre’, liet Alberdingk Thijm zien wat de gevolgen konden zijn van toen nog van kracht zijnde wet die bepaalde dat getrouwde vrouwen geen beschikking hadden over hun eigen vermogen en/ of inkomsten.98 Ook Vera verwees bij haar roep om een wijziging

van dit artikel in het Burgerlijk Wetboek naar de omstandighe- den van vrouwen, ‘beleedigd dag aan dag door dronken echtge-

94 De Amsterdammer, 17 november 1895, 5. 95 De Amsterdammer, 16 februari 1896, 5.

96 Bijvoorbeeld in de artikelen ‘Licht en Schaduw, De Amsterdammer, 7 november 1897, 6 en ‘Kinderen’, De Amsterdammer, 28 november 1897, 5.

97 De Amsterdammer, 24 november 1895, 5. 98 Ibidem.

nooten, kinderen mishandeld, dochters der prostitutie in de ar- men gevoerd [sic], enz.’99

Artikel 179 van het Burgerlijk Wetboek was, samen met onder andere artikel 342 dat onderzoek naar vaderschap bij buitenechtelij- ke kinderen verbood, een bepaling waartegen binnen de vrouwen- beweging allereerst op deze gronden werd ‘gestreden’, maar die tegelijkertijd ook werd gezien als ‘beleedigend voor de vrouw in het algemeen’.100 Het huwelijk zou een ‘verbond van gelijken’ moeten

zijn, maar dit was volgens degenen die opkwamen voor de rechten van de vrouw in de toenmalige huwelijkswetgeving geenszins het geval.101 Elise Haighton analyseerde de betreffende wetsartikelen uit-

gebreid in een artikel in de rubriek: ‘Gemeenschap in den zin van het wetboek ontkent het gemeenschappelijke d.i. het samen toebe- hooren met de daaruit voortvloeiende gevolgen. Zegt het gemeen- schap, dan meent het alleenheerschappij – van den man, wel te verstaan (…).’102 Ze constateerde tevens, en dat was ook de expliciete

aanleiding voor het schrijven van dit stuk, dat veel mensen hiervan niet goed op de hoogte waren. Haar ervaring was dat ‘slechts wan- neer men de wreedheden van ’t Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de vrouw, voor de eerste maal hoort, kunnen ze doen lachen, al is ’t van verbazing; daarna: nooit weer!’.103

De strijd voor hervorming van de voor de positie van de vrouw na- delige artikelen in het Burgerlijk Wetboek bracht de vrouwenbewe- ging in de laatste decennia van de negentiende eeuw dichter bij de parlementaire politiek. Dit manifesteerde zich bij uitstek aangaande artikel 342. Het verbod op het onderzoek naar vaderschap had als consequentie dat de vrouw vaak alleen de morele schuld en de prak- tische verantwoordelijkheid van een buitenechtelijke kind moest dragen en binnen de veelkleurige beweging was er brede steun voor 99 De Amsterdammer, 10 mei 1896, 5.

100 Ibidem.

101 Ulla Jansz, Denken over sekse, 159. 102 De Amsterdammer, 23 mei 1897, 5. 103 Ibidem.

de afschaffing van dit verbod. Om invloed uit te oefenen op de pu- blieke opinie en de wetgevende macht werden er verschillende ac- tiviteiten ontplooid. Zo voerde de uit sociaaldemocratische kringen ontstane Vrije Vrouwen Vereeniging (VVV) in 1890 een campagne tegen het artikel, waarbij leden door het hele land trokken om bij bijeenkomsten en vergaderingen (vooral van de Sociaal-Democrati- sche Bond) over het onderwerp te spreken.104 Zes jaar later organi-

seerde het Comité tot Verbetering van de Rechtstoestand der Vrouw in Nederland, dat zichzelf als primaire taak had gesteld om invloed uit te oefenen door adressen te sturen naar de overheid en andere vertegenwoordigende organen, een volkspetitionnement voor de afschaffing van het verbod. Ze konden rekenen op steun van zo- wel op christelijke leest geschoeide vrouwenverenigingen, als meer progressieve, zoals de VVV, de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK) en de vrijdenkersvereniging De Dageraad. De petitie werd uiteindelijk meer dan tienduizend keer ondertekend.105

Bij dergelijke inspanningen om een wetswijziging te bewerk- stelligen was het van belang dat een zo groot mogelijk publiek werd bereikt. De geschreven pers was hierbij een krachtig middel en aangezien de lezers van de vrouwenrubriek en eigenlijk die van De Amsterdammer in zijn geheel behoorden tot de doelgroep, kwam de kwestie daar regelmatig aan bod. Naar aanleiding van de Tweede Kamerverkiezingen die dat jaar plaatsvonden, plaats- te de rubriek in 1897 een manifest van de Nederlandsche Vrou- wenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn (NVVZB) onder de titel ‘De vrouw en de verkiezingen’, waarin zij onder andere eisten dat het onderzoek naar vaderschap werd toegela- ten.106 Deze christelijke vrouwenvereniging riep de kiezer (via

104 Selma L. Sevenhuijsen, De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd

moederschap, afstamming en huwelijk in Nederland 1870-1900 (Amsterdam 1987) 126.

105 Jansz, Denken over sekse, 78 en 87; De Amsterdammer, 26 september 1897, 5. 106 De Amsterdammer, 2 mei 1897, 5; het is waarschijnlijk dat dit manifest ook in andere

tijdschriften en kranten is verschenen. De vrouwenrubriek plaatste wel vaker dergelijke manifesten of adressen van uiteenlopende verenigingen.

zijn vrouw) op om volksvertegenwoordigers te kiezen die ‘voor rechtvaardige wetten zorgdragen’, want ‘de man die de vrouw verlaagt en tot speelbal zijner driften maakt, kan onze vertegen- woordiger niet zijn (…). Wat wij als vrouwen verlangen, is dat de vrouw niet langer de pariah der maatschappij zij en buiten de wet