• No results found

Ontwikkeling naar vermogen Elise Haighton en anderen over vrouwelijk activisme, kiesrecht,

opleiding en vrouwenarbeid

Vanaf het achtste nummer van de vrouwenrubriek schreef Elise Haighton hierin bijna elke maand minstens één artikel en met bij- na veertig stukken was zij in de onderzochte periode degene met het grootste aantal bijdragen op haar naam. Hoewel Haighton bijna veertig jaar lang een actieve en zichtbare rol in de vrouwenbeweging vervulde, neemt zij in de historiografie van de eerste feministische golf een bescheiden plaats in.120 Over haar leven tot haar dertigste

is zelfs vrijwel niets bekend, behalve dat zij in 1841 werd geboren in een groot welgesteld gezin in Amsterdam, zij met haar moeder samenwoonde nadat haar vader was overleden en werkzaam was als onderwijzeres in het lager onderwijs. In 1970 haalde Haighton als één van de eerste vrouwen in Nederland de MO-akte Nederlands, maar een baan als docent in het hoger onderwijs had zij nooit.121

In plaats daarvan kwam een jaar later haar carrière als (literair) 120 Hoewel er geen studies zijn waarin Haighton een hoofdrol speelt, figureert ze wel in verschillende onderzoeken naar de geschiedenis van de eerste feministische golf, zoals bijvoorbeeld in Everard, ‘”De waarheid te bevorderen, altijd en overal”’; Jansz, ‘De ergste vijand’; Mineke Bosch, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid. Aletta Ja-

cobs 1854-1929 (Amsterdam 2005) en Grever en Waaldijk, Feministische Openbaarheid.

121 Everard, ‘Elise Adelaïde Haighton’, 1063en Bosch Een onwrikbaar geloof in rechtvaar-

digheid, 148. Everard stelt dat Haighton wel nog tevergeefs had gesolliciteerd naar

een baan als lerares aan een HBS voor meisjes, terwijl Bosch schrijft dat zij nooit de bedoeling had gehad om les te geven in het hoger onderwijs.

publiciste op gang onder aanmoediging van de eerder genoemde schrijver en letterkundige Willem Doorenbos, wiens ‘voorlezingen over geschiedenis’ speciaal voor vrouwen zij volgde. Deze lezingen in Felix Meritis waren een alternatief voor universitair onderwijs voor vrouwen uit de middenklasse in Amsterdam die ‘op zoek wa- ren naar kennis en ontwikkeling’ en Haighton toonde zich voor zijn inspanningen en aanmoedigingen later in meerdere publica- ties zeer erkentelijk.122 Meteen vanaf het begin van haar nieuwe

loopbaan publiceerde Haighton letterkundige bijdragen aan ge- vestigde tijdschriften als De Nederlandsche Spectator en De Gids. Bijna al deze bijdragen, alsmede de pseudoniemen waaronder ze regelmatig schreef, verraadden in meer of mindere mate een femi- nistisch program: ze uitte zich kritisch over de gevestigde literaire orde, schreef portretten over vrouwen die uitzonderlijke prestaties leverden en stelde de bestaande verhoudingen tussen mannen en vrouwen ter discussie in boekbesprekingen die daartoe aanleiding gaven. In 1879 schreef ze tevens haar eerste roman, genaamd Louise’s Liefde. Een karakterschets.123

Voor Haighton was het idee leidend dat de vrouw zich, net zoals de man en zowel in haar eigen belang als ten bate van de maatschappij, naar vermogen diende te ontwikkelen en auto- noom zou moeten kunnen optreden. Vanuit dit principe was zij één van de initiatiefnemers en eerste bestuursleden van het Leesmuseum voor Vrouwen in Amsterdam en sloot zij zich aan bij de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Het gedachtegoed van de vrijdenkersbeweging bood een tegenwicht tegen de dominan- tie van het christelijke geloof, dat Haighton beschouwde als ‘hin-

122 Bosch, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid, 148-149; Haighton bracht onder an- dere de dictaten van Doorenbos’ lezingen uit en publiceerde na zijn dood in 1906 een dankbare levensbeschrijving.

123 Everard, ‘Elise Adelaïde Haighton’, 1063; Haighton gebruikte de pseudoniemen Hroswitha, naar een middeleeuwse schrijfster die haar leven in het klooster wijdde aan studie en Brun(e)hilde, naar de strijdlustige mythische vrouw die niet snel haar meerdere erkende in (mannelijke) tegenstanders.

derpaal’ voor de ontwikkeling en emancipatie van de vrouw.124

Vanaf 1882 nam zij zitting in het bestuur van De Dageraad van- uit haar functie als redactiesecretaris van het verenigingsorgaan met dezelfde naam. In deze baan – vanaf 1883 was dit een betaal- de functie – trad Haighton expliciet op de voorgrond en had ze een sturende rol in de zichtbaarheid van de vrouw en aandacht voor de vrouwenkwestie in het tijdschrift en binnen de gehele vereniging. Dit laatste werd tevens bevorderd door de in het eer- ste hoofdstuk al genoemde voordrachten die Haighton hield tij- dens openbare vergaderingen van De Dageraad en die werden nagevolgd door Titia van der Tuuk, een andere vrouw die in die periode actief was in de vereniging.125

In deze voordrachten stelde ze de ondergeschikte positie van de vrouw in de maatschappij aan de kaak. Deze was volgens haar enerzijds te wijten was aan de bestaande maatschappelijke structu- ren en wetgeving, zoals onder andere de zeer slechte werkomstan- digheden van (fabrieks)arbeidsters, beperkte toegankelijkheid van onderwijs, de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen en de onthouding van het stemrecht. Anderzijds, en dit was een opzienbarender geluid, verweet Haighton vrouwen zelf dat zij niet actiever zelfontplooiing en een verbetering van hun (rechts)positie nastreefden. Vooral vrouwen uit de hoge burgerij en middenklasse legden zich volgens haar te makkelijk bij hun situatie neer, al gaf zij wel toe dat dit verklaarbaar was vanuit het ideaal van ‘nietsdoen’ dat voor vrouwen heerste in deze milieus. Zij riep in beide voordrachten vrouwen dan ook om te strijden voor meer gelijkheid, vooral wat be- treft onderwijs en de arbeidsmarkt. Om dit op een effectieve manier te bewerkstelligen vond ze het van groot belang dat vrouwen zich verenigden en gezamenlijk in de openbaarheid traden.126

124 Everard, ‘Elise Adelaïde Haighton’, 1063.

125 Bosch, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid, 150-151.

126 Everard, ‘Elise Adelaïde Haighton’, 1063 en Bosch, Een onwrikbaar geloof in rechtvaar-

digheid, 151; Haighton besprak de ‘oorzaken’ voor deze problematiek respectievelijk in

In 1883 schreef Haighton een artikel in De Amsterdammer dat zorgde voor een rel binnen De Dageraad. In dit artikel constateerde ze bij arbeiders dezelfde bekrompenheid en hetzelfde gebrek aan ambitie als bij vrouwen uit de hogere klassen. Daarbovenop zette zij zich af tegen de revolutie waartoe haar medebestuurslid Ferdinand Domela Nieuwenhuis opriep. Vanuit de socialistische pers kreeg zij veel kritiek te voorduren en binnen het bestuur van De Dageraad ontstond een tweestrijd, die uiteindelijk tot een scheuring en het vertrek van een aantal prominente socialisten-vrijdenkers, waaron- der Domela Nieuwenhuis, leidde. Door deze episode kwam zij be- kend te staan als anti-socialiste, wat op basis van haar publicaties en optredens ongefundeerd was, maar wel tekenend voor de spanning die op dat moment bestond tussen het socialisme en het feminis- me.127 Haightons actieve rol in de vereniging kwam tot een eind met

haar vertrek naar Suriname in 1885. De directe aanleiding hiervoor was naar alle waarschijnlijkheid het vrije huwelijk dat mede-Dage- raadsleden Aletta Jacobs en Carel Victor Gerritsen hadden gesloten. Haighton en Jacobs ontwikkelden aan het begin van de jaren 1880 een hechte vriendschap en Haighton (onder)steunde Jacobs open- lijk in haar pionierswerk als eerste vrouwelijke arts en feministe. Uit een brief aan Titia van der Tuuk en een artikel in De Dageraad kan worden opgemaakt dat Haighton zich door het huwelijk verraden voelde in haar gevoelens voor Jacobs.128

In Suriname werkte Haighton aanvankelijk als gouvernante in het gezin van de nieuwe gouverneur en was daarna werkzaam in een door hem gestichte school voor lager onderwijs. In 1892 keerde ze terug naar Nederland en ontplooide gelijk weer ver- schillende activiteiten binnen de (georganiseerde) vrouwenbewe-

127 https://socialhistory.org/bwsa/biografie/haighton (geraadpleegd op 9-3-2016) en Grever en Waaldijk, Feministische Openbaarheid, 49.

128 Bosch, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid, 148 en 158-159; Haighton schreef onder andere in 1883 een uitgebreid Engelstalige artikel over Jacobs en stond aan de wieg van Jacobs beroemde kiesrechtactie in datzelfde jaar, waarin ook de eerder genoemde Titia van der Tuuk een belangrijk aandeel had.

ging en gaf er daarmee mede vorm aan. Zo was ze mede-opricht- ster en bestuurslid van Thugatêr, de belangenvereniging voor onderwijzeressen, werd ze één van de eerste bestuursleden van de in 1894 opgerichte Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en was ze korte tijd lid van de redactiecommissie van het tijdschrift Evolutie. In de vele bijdragen die Haighton vanaf 1895 aan de vrouwenrubriek leverde is haar betrokkenheid bij de vrouwenbe- weging sterk vervlochten. Met name over de Nationale Tentoon- stelling van Vrouwenarbeid in 1898, die in de rubriek toch al kon rekenen op veel aandacht, publiceerde ze regelmatig.

De Tentoonstelling, waaraan ze verbonden was als penning- meester van de rubriekcommissie West-Indië, had haar speciale aandacht omdat het inzichtelijk maken en het verruimen van het arbeidsveld voor vrouwen centraal stond. Ook de internationale samenwerking met betrekking tot de vrouwenkwestie was voor Haighton erg belangrijk. Zij was aanwezig bij bijna alle inter- nationale vrouwencongressen die vanaf de jaren negentig wer- den georganiseerd en deed er verslag van in verschillende kran- ten en tijdschriften. In het eerste decennium van de twintigste eeuw bleef ze actief binnen de internationale vrouwenbeweging en betuigde ze als één van de weinige Nederlandse feministen openlijk haar steun aan de Britse miltante suffragettes. Haighton stierf in 1911 in Den Haag op zeventigjarige leeftijd.

Politiek activisme en kiesrecht

Elise Haighton was bij uitstek een vrouw die zowel vanuit haar sterke betrokkenheid bij de georganiseerde vrouwenbeweging als door haar werk als publiciste actief vorm gaf aan het proces waarin vrouwen in de openbaarheid traden. Ze hechtte een groot belang aan de versterking van de positie van de vrouw in de maatschappij en vond dat vrouwen hierbij het heft in eigen hand moesten ne- men. Ze was er van overtuigd dat wanneer men over een bepaal- de kwestie op allerlei manieren van zich liet horen, verandering teweeg gebracht kon worden, en ze probeerde haar lezers mee te krijgen in deze overtuiging. In een in het vorige hoofdstuk al aan-

gehaald artikel over het verbod voor vrouwen op de beschikking over hun eigen vermogen, schreef zij dat ‘een ieder, die niet zwe- ren kan of wil bij: er staat geschreven’ naar vermogen diende mee te werken aan de strijd voor verandering: ‘Niets toch zal wetswij- ziging meer bespoedigen dan een eendrachtig protest, op velerlei wijzen en tijden uitgesproken’.129 Haighton stond hiermee lijn-

recht tegenover Thérèse Hoven, die juist meende dat aangaande de vrouwenbeweging en ‘het lot der vrouw’ te hard van stapel werd gelopen: ‘( ) die groote hervorming in het vrouwenkamp moet stil en rustig gaan; niet door er in ’t publiek over te schrijven, doch er in het geheim voor te streven, steeds elkander moed insprekende, helpende, beschavende en volmakende’.130

Niet alleen in het geval van concrete kwesties, maar ook in brede zin wenste Haigton meer inspraak voor vrouwen. In het artikel ‘De Vrouw en de Kiesvereenigingen’ boog zij zich over de volgende vraag: ‘Hoe kunnen vrouwen invloed uitoefenen op de algemeene opinie?’. Haar antwoord was tweeledig. Allereerst moest een vrouw, wanneer zij een bepaalde taak of een bepaald beroep oppakte dit doen met volledige overtuiging en alleen als zij zichzelf ook in staat achtte deze naar behoren te kunnen vol- brengen. Op dat moment ‘maken onze daden indruk, wekt onze persoon eerbied, en zullen onze woorden, gloed bijgezet door kracht van overtuiging, geleidelijk, zij het ook niet altijd snel, rui- men ingang vinden’. Daarnaast beval ze vrouwen aan om lid te worden van een kiesvereniging van welke kleur dan ook, om zo parlementskandidaten te steunen die ‘het beste de vrouwen- en kinderbelangen zouden weten te verdedigen (…)’. Ze moesten dan proberen alle vergaderingen bij te wonen, waarvan de huis- houdelijk het belangrijkst waren, omdat daar de ‘candidaat-be- sprekingen’ plaatsvonden en initiatieven werden genomen om adressen naar overheden op te stellen. Bovendien vonden deze vergaderingen in kleine kring plaats, waar ‘bij het opwerpen van 129 De Amsterdammer, 23 mei 1897, 5.

iets betrekkelijk nieuws (…) meer kans bestaat blijvend te overtui- gen, wanneer het waarom wordt uiteengezet’.131

Lid worden van een kiesvereniging was voor vrouwen een nieuwe manier om politieke invloed uit te oefenen, maar zoals Bertha van ’t Sticht liet zien in haar artikel ‘Een en ander uit de Nederlandsche vrouwenbeweging’ ontplooiden ook verschillende vrouwenverenigingen activiteiten op dit gebied. Om de bewering te onderbouwen dat ‘de vooruitstrevende vrouw ( ) niet stil [heeft] gezeten in ’97’ gaf ze een overzicht van de adressen die vanuit de georganiseerde vrouwenbeweging waren gestuurd aan de ‘ge- stelde machten’. Daarna vatte ze de bezigheden van twee grote vrouwenverenigingen van dat moment samen. Zo had een aantal afdelingen van de VvVK actief opgetreden rondom de Tweede Ka- merverkiezingen en was er vanuit het landelijk bestuur audiëntie aangevraagd bij het ministerie van Binnenlandse Zaken om toe- gang voor meisjes op de HBS te verkrijgen. Ook de Rotterdam- se Vereeniging ter behartiging van de belangen der Vrouw zond adressen aan onder andere de Koningin-Regentes, de Tweede Ka- mer en de gemeenteraad van Rotterdam. Ze droeg tevens bij aan de organisatie van de Nationale Tentoonstelling en participeerde in verschillende internationale vrouwencongressen.132

Ook Elise Haighton woonde deze internationale congressen bij, soms als spreekster maar meestal als verslaggeefster. Onder andere voor de vrouwenrubriek schreef zij over deze meerdaagse bijeenkomsten in telkens een andere Europese hoofdstad – in de periode 1895-1898 waren dit respectievelijk Parijs, Berlijn en Brussel. Voor het ‘féministen-congres’ dat in augustus 1897 in Brussel plaats zou vinden deed Haighton enkele voor aanvang, vanuit haar functie als secretaresse (promotor) voor Nederland, een oproep aan de lezers van de rubriek om dit congres bij te wonen. Hierin legde ze tevens uit waarom (deelname aan) zo’n congres de moeite waard zou zijn, omdat ze al vaak de vraag ge- 131 De Amsterdammer, 13 juni 1897, 5.

steld had gekregen waarom het precies nuttig was. Het nut er- van lag volgens haar niet zozeer in het snelle oplossen van een bepaalde kwestie, want voor ontwikkeling en vooruitgang was immers vaak meer tijd nodig. Door met een groep mensen van verschillende achtergrond maar met ongeveer dezelfde doelen van gedachten te wisselen werd er uiteindelijk echter wel aan verandering bijgedragen. Bovendien oefenden dergelijke bijeen- komsten een zowel gunstige intellectuele als morele invloed uit op hun deelnemers: ‘Menigeen toch, die met een vaste meening omtrent deze of gene zaak naar een congres toog, leerde daar, door hooren en weder hooren, haar wijzigen d.w.z. zijn blik ver- ruimen, hetgeen niet alleen hem, maar ook den kring, waarin zijn invloed gold, ten goede kwam’.133

Naast bovengenoemde manieren om als vrouw indirect in- vloed uit te oefenen en politieke activiteiten te ontplooien, werd de roep om vrouwenkiesrecht in de loop van de jaren negentig steeds luider. Ook in de vrouwenrubriek was deze ontwikkeling zichtbaar. Al in de aanloop naar de oprichting van de VvVk wer- den er twee circulaires geplaatst waarmee de initiatiefneemster potentiële leden probeerden te bereiken. Vier jaar later werd er plaats gemaakt voor het adres dat de vereniging zond aan de net gekroonde koningin Wilhelmina om deze te winnen voor haar doel.134 Ook de individuele publicistes lieten in verschillende ar-

tikelen een overwegend positief geluid horen ten aanzien van de kiesrechtkwestie, overeenkomstig de analyse van Jansz dat men het er binnen de vrouwenbeweging in het laatste decennium van de negentiende eeuw wel over eens was dat de invoering van vrouwenkiesrecht wenselijk zou zijn. De meningen over de ter- mijn waarop en de voorwaarden waaronder dit moest gebeuren liepen echter nog behoorlijk uitéén.135

133 De Amsterdammer, 9 mei 1897, 5.

134 Respectievelijk De Amsterdammer, 14 mei 1893, 4; De Amsterdammer, 29 april 1894, 5 en De Amsterdammer, 18 september 1898, 3.

Thérèse van Hoven vertegenwoordigde het sterkst de groep die volgens Jansz vond dat vrouwen uiteindelijk wel kiesrecht zouden moeten krijgen, maar ook meenden dat daar nog veel aan vooraf zou moeten gaan.136 Vooral in Nederland waren de

vrouw en de vrouwenbeweging volgens haar nog niet voldoende ontwikkeld om naar kiesrecht te streven: ‘Laat de Hollandsche vrouw eerst eens toonen wat zij kan – dan mag zij iets eischen als haar recht – wat haar nu als een gift – op crediet – (zou ik haast zeggen) – zou verleend worden’.137 In een ingezonden brief

geplaatst in december 1896 was een vergelijkbaar geluid te ho- ren. De schrijfster (ze spreekt over ‘wij vrouwen’), die haar brief slechts ondertekende met ***, stelde dat vrouwen het kiesrecht pas waardig waren als zij zichzelf volledig konden onderhouden. Wanneer zij vervolgens ‘met het leven gestreden en overwonnen’ hadden, waren zij ook geestelijk volledig gelijk aan de man en konden zij ‘met eigen verstand, “onpartijdig” oordeelen’.138

Zowel Elise Haighton als Catharina Alberdingk-Thijm waren voorstander van het op veel kortere termijn invoeren van kiesrecht voor vrouwen. De laatste vroeg zich wel af of het, zoals door voor- standers regelmatig verondersteld werd, per definitie gelijk de maat- schappelijke positie van de vrouw zou verbeteren. Toch was ze voor de invoering ervan ‘omdat ik het een onwaardige, ongeciviliseerde instelling vind – laat ik liever zeggen een “domme” – om de intel- lectueele daad van “het kiezen” alleen te laten doen door menschen die “zooveel” in hun beurs hebben, en wier lichaam “zus en zoo” gevormd is…’. Alberdingk-Thijm vond het onbegrijpelijk dat in een land waar sinds kort het hoogste staatsambt door een vrouw werd bekleed, de opinie van ‘de intelligentste vrouw’ minder waard was dan die van ‘den onontwikkeldsten man’.139 In een eerder artikel re-

deneerde ze op ongeveer dezelfde wijze, maar voegde hier aan toe 136 Ibidem.

137 De Amsterdammer, 5 april 1896, 5. 138 De Amsterdammer, 20 december 1896, 5. 139 De Amsterdammer, 9 oktober 1898, 5.

dat kiesrecht vooral wenselijk was voor ongetrouwde vrouwen. Voor getrouwde vrouwen ‘die op de hoogte zijn van sociale kwesties en er zich voor interesseeren’ achtte zij de invloed die zij uit konden oefenen op hun kiesgerechtigde mannen zo groot, dat dit gelijk was aan een eigen gang naar de stembus. Deze al redelijk exclusieve be- nadering van het vrouwenkiesrecht vulde ze nog aan met de optie om kiesrecht te verlenen aan mannen en vrouwen nadat zij een ‘in- tellectueel examen’ hadden afgelegd.140

Elise Haighton zal het niet eens zijn geweest met Catharina Alberdingk-Thijms bewering over de invloed die (getrouwde) vrouwen zonder kiesrecht al konden uitoefenen. In de zomer van 1897 deed ze verslag van een gesprek met een Brits parlements- lid die zich tegenover haar expliciet uitsprak tegen vrouwenkies- recht. Over zijn opvatting dat vrouwen zich op de achtergrond al voldoende konden bemoeien met politiek schreef ze: ‘Ook hij was dus blind voor ’t onderscheid tusschen het aanwenden van intrige en de uitoefening van een wettig recht’. Ook op zijn vrees voor een te grote macht van de vrouw wanneer haar eerst actief en daarna ook passief kiesrecht zou worden verleend reageerde Haighton fel: ‘Wat een onpeilbaar diepe opvatting van ALGEMEEN belang en ware VOLKSvertegenwoordiging spreekt er niet uit!’.141

Hoewel Haighton actief was bij de VvVK en publiekelijk een uitgesproken positieve houding aannam ten aanzien van vrou- wenkiesrecht, schreef zij in de rubriek slechts één andere keer over dit onderwerp. Onder de titel ‘Eerste zegeviering van het parlementair feminisme’ bracht zij de net aangenomen wet on-