• No results found

Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen

Artikel 76

1. De diensten zijn bevoegd tot het aangaan van samenwerkingsrelaties met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen.

2. Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in het eerste lid weegt de dienst aan de hand van de criteria als bedoeld in het derde lid of kan worden overgegaan tot het aangaan van een samenwerkingsrelatie en, zo ja, wat de aard en intensiteit van de beoogde samenwerking kan zijn.

3. Bij de weging als bedoeld in het tweede lid worden in ieder geval de volgende criteria betrokken:

50

a. de democratische inbedding van de dienst in het desbetreffende land;

b. de eerbiediging van de mensenrechten door het desbetreffende land;

c. de professionaliteit en betrouwbaarheid van de desbetreffende dienst.

4. Een samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land wordt pas aangegaan, indien daartoe door Onze betrokken Minister toestemming is verleend. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid tot het verlenen van

toestemming mandateren aan het hoofd van de dienst. Van een verleende

toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

5. Het hoofd van de dienst draagt er zorg voor dat indien omstandigheden daartoe aanleiding geven de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land opnieuw wordt gewogen. Het tweede tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 77

1. In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 76 kunnen aan de desbetreffende dienst van een ander land gegevens worden verstrekt ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover:

a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te behartigen, en

b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen verstrekking verzet.

2. Voor zover de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ongeëvalueerde gegevens, vindt de verstrekking niet eerder plaats dan nadat Onze betrokken Minister daarvoor toestemming heeft verleend.

3. Op de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 51, 55 en 56 van overeenkomstige toepassing.

4. In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 76 kunnen voorts op een daartoe schriftelijk verzoek aan de desbetreffende dienst technische en andere vormen van ondersteuning worden verleend ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover:

51

a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te behartigen, en

b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen de verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning verzet.

5. Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het derde lid dient ondertekend te zijn door de daartoe bevoegde autoriteit van deze dienst en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde vorm van ondersteuning alsmede de reden waarom de ondersteuning wenselijk wordt geacht. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister.

6. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming als bedoeld in het vijfde lid mandateren aan het hoofd van de dienst met dien verstande dat ingeval het een dienst van een ander land betreft ter zake waarvan uit de weging als bedoeld in artikel 76, tweede lid, is gebleken dat daaraan risico’s zijn verbonden, de toestemming wordt verleend door Onze betrokken Minister. Van een verleende toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

Artikel 78

1. De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd tot het doen van een verzoek om technische en ander vormen van ondersteuning aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, indien daarvoor overeenkomstig het bepaalde in dit artikel toestemming is verleend.

2. Indien het verzoek, bedoeld in het eerste lid, strekt ter ondersteuning bij de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid, waarvoor toestemming is verleend, wordt de toestemming voor het verzoek om ondersteuning verleend door degene die ingevolge het bij of krachtens artikel 24 van deze wet bepaalde, bevoegd is tot het verlenen van toestemming voor de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid.

3. Indien het verzoek om ondersteuning als bedoeld in het eerste lid het verrichten van een handeling betreft die overeenkomt met de uitoefening van een bijzondere

bevoegdheid als bedoeld in de paragrafen 3.2.2, 4.2 en 4.3, is hetgeen bij of krachtens deze paragrafen ter zake is bepaald, van overeenkomstige toepassing.

52

4. In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, wordt, ingeval de verlangde ondersteuning niet in overeenstemming is met de aard en intensiteit van de

samenwerkingsrelatie met de desbetreffende inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land, zoals vastgesteld naar aanleiding van de weging als bedoeld in artikel 76, de toestemming voor het verzoek om ondersteuning verleend door Onze

betrokken Minister.

5. Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het derde lid kan geen betrekking hebben op het verrichten van handelingen die niet overeenkomen met de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de paragrafen 3.2.2, 4.2 en 4.3 van deze wet.

6. Van een verzoek om ondersteuning alsmede van de verleende toestemming daarvoor wordt aantekening gehouden.

Paragraaf 6.3 Samenwerking met andere instanties