• No results found

Algemeen gesteld, zijn patronen opgemerkt met betrekking tot de samenstelling van het woonerf tijdens de volle middeleeuwen. Niet alleen is een vermeerdering in het aantal bijgebouwen per erf waargenomen maar ook een toename in de omvang en in de variaties van deze structuren. Bovendien komen geleidelijk aan meer exemplaren van bepaalde typen voor op een erf (Huijbers 2007: 209-219).

De plaatsing van de erfelementen is onderhevig aan bepaalde tendensen, die gerelateerd zijn aan de binnenindeling van de woonstalhuizen. Tijdens de periode tussen circa 900 en 1125 zijn erfelementen hoofdzakelijk ter hoogte van beide lange zijden van de huisplattegronden geattesteerd, waarbij de oriëntatie van bijgebouwen van het type B3 dwars staat op het hoofdgebouw en de waterput zich eveneens aan een lange wand bevindt. Vanaf omstreeks 1050 is een overgangsperiode in de ruimtelijke organisatie van het woonerf waargenomen, waarbij de waterputten en bijgebouwen van het type B4 al dan

Figuur 7.8. Voorbeelden van ruimtelijke organisatie uit Someren (circa 900-950) en Dommelen (circa 950-1000) (Huijbers 2007: 232, fig. 6.6).

niet gesitueerd worden ter hoogte van de korte zijden van de huisplattegronden (Huijbers 2007: 232-234).

De ruimtelijke organisatie van het erf vanaf omstreeks 1125 getuigt van een driehoekspatroon van bijgebouwen met het centraal gelegen woonstalhuis. Hierbij worden een zone met een waterput, een zone met een (middel)groot bijgebouw en een zone met een klein bijgebouw onderscheiden, naast enkele werkkuilen

nabij de (middel)grote schuur of stal. Het bijgebouw van het type B3 of B4 is meestal dwars georiënteerd, terwijl het omvangrijke bijgebouw van het type B5 evenwijdig geplaatst is

aan het hoofdgebouw. De ligging van de bijgebouwen van het type B1 en B2 is vaak gesitueerd tegenover de waterput en het (middel)grote bijgebouw. Verscheidene varianten zijn geattesteerd maar bij het meest voorkomende patroon is de waterput geplaatst bij een huishelft tegenover het (middel)grote bijgebouw bij de andere huishelft, dat tegenover maar aan dezelfde huishelft gelegen is als één of meerdere kleine bijgebouwen (Huijbers 2007: 219-232).

Tenslotte wordt opgemerkt dat de waterput en dwars geplaatste structuren meestal gesitueerd zijn ter hoogte van de huishelft met het woongedeelte en dat beide groepen bijgebouwen, waaronder de typen B1, B2 en B3-3 enerzijds en de typen B3 en B5 anderzijds, gelegen zijn ter hoogte van het stalgedeelte. De patronen in de onderlinge plaatsing van de erfelementen kunnen bijgevolg wijzen op bepaalde activiteiten in bepaalde zones van het woonerf in relatie tot de binnenindeling van de huisplattegrond (Huijbers 2007: 234-243). De archeologische opgraving aan de Beukenlaan heeft een meerfasige nederzetting uit de volle middeleeuwen aangesneden, waarbij enkel de noordelijke perifere zone waarschijnlijk gevat is in het vlak. Gezien de erven niet volledig aangetroffen zijn, bemoeilijkt dit de identificatie en de samenstelling van de erven.

Gebouw Type Beschrijving 14C-datering*

Figuur 7.9. Voorbeelden van erfindeling in Dommelen (circa 1125-1250) (Huijbers 2007: 225, fig. 6.4).

Tabel 7.10. Overzicht van de hoofdgebouwen en bijgebouwen.

Lengte Breedte Kernconstructie H1 H2 18 m 11,5 m 5 staanderparen, 4 sluitpalen 1010-1120 1170-1215 H2 H2 18,5 m 11,5 m 5 staanderparen, 4 sluitpalen 1010-1190 H3 H2 18 m 12,5 m 7 staanderparen, 6 sluitpalen 990-1025 H4 H2 18 m 12,5 m 5 staanderparen, 6 sluitpalen 1040-1160 H5 H2-4 19,5 m 11,75 m 4 staanderparen, 2-4 sluitpalen 1165-1210 Sch1 26,5 m 10 m 3 staanderparen, 2 sluitpalen 1010-1120 Sch2 B4 12 m 8 m 2 staanderparen, 2 sluitpalen 1020-1160 Sch3 B4 12 m 4 m 2 staanderparen, 2 sluitpalen 1020-1150 Sch4 18 m 4 m 3 middenstaanders 1010-1120 Sch5 20 m 10 m 3 middenstaanders 990-1025 Sch6 20 m 7 m 5 middenstaanders 1020-1150 Sch7 14 m 8 m 2 middenstaanders Sch8 24 m 10 m 3 staanderparen, 2 sluitpalen Sch9 > 18 m 6 m > 3 middenstaanders B1 10 m 5 m 3 middenstaanders B2 9 m 5 m 3 middenstaanders 1030-1160 B3 9 m 5 m 3 middenstaanders B4 B8 > 7,5 m 4,5 m > 4 middenstaanders

* 14C-datering met Oxcal v3.10 (68,2%)

In de noordwestelijke zone van het terrein bevinden zich Hoofdgebouwen 1 en 2, waarvan de opbouw, omvang, aardewerkensemble en dateringen van de constructies onderling gelijkend zijn. Naar analogie met het model voor erfsamenstelling van Huijbers (zie supra) behoren Schuur 1, Schuur 2 en Waterput 1 waarschijnlijk tot het woonerf van Hoofdgebouw 1. Hoewel het woonerf van Hoofdgebouw 2 niet volledig gevat is in het vlak, kunnen Schuur 3 alsook Schuur 8 hieraan worden toegeschreven. De vraag rest of de watervoorziening gezocht moet worden in de centrale zone met Waterput 2 of in de westelijke zone met de in het vlak geattesteerde waterkuilen of –putten. Erfgreppels zijn niet aangetroffen, terwijl ten noorden van deze structuren twee fragmenten van palenrijen geattesteerd zijn. De constructies zijn op hoger gelegen gebied ingeplant en vormen mogelijk een afscheiding voor vee.

Figuur 7.11. Fasering van de structuren en indeling van de woonerven.

In de oostelijke zone van het terrein bevinden zich Hoofdgebouwen 3 en 4, waarvan de opbouw, omvang en aardewerkensembles onderling gelijkend zijn, in tegenstelling tot de absolute dateringen. Het verloop van Greppel 1 en de aanwezigheid van Bijgebouw 1, Bijgebouw 2 en Spijker 9 ter hoogte van Hoofdgebouw 3 doen vermoeden dat Hoofdgebouw 4 opgetrokken is na de aanleg en eventuele opgave van Hoofdgebouw 3. Het erf van deze structuur omvat vermoedelijk Schuur 4, Schuur 5 en Waterput 2 of Waterput 3, terwijl het woonerf van Hoofdgebouw 4 mogelijk Schuur 6, Bijgebouw 1, Bijgebouw 2 en Waterput 4 behelst. De vraag rest of Schuur 5 daarentegen mogelijk inbegrepen kan worden bij dit erf en of Waterput 3 tot deze fase behoort in plaats van Waterput 4. Het verloop van Greppel 1 en de noordelijke sectie van Greppel 2 omsluiten waarschijnlijk de tweede bewoningsfase.

Tenslotte bevindt zich in de zuidelijke zone van het terrein Hoofdgebouw 5, waar Schuur 7 en Bijgebouw 3 aan gerelateerd kunnen worden. Het woonerf wordt omsloten door Greppel 2, waarbij Ingangspartij 2 vrijwel op de lengteas van de huisplattegrond gelegen is en bijgevolg een toegang tot het erf aan wijst met de bijgebouwen aan weerszijden. Schuur 7 wordt oversneden door Greppel 3, die waarschijnlijk tot een latere occupatiefase behoort. Aangezien Greppel 2 oversneden wordt door Waterput 5, is het onduidelijk of deze kuil toegeschreven kan worden aan het woonerf van Hoofdgebouw 5 of dat water voorzien is door Waterput 4.

Hoewel het identificeren van verschillende occupatiefasen en het toeschrijven van structuren aan bepaalde bewoningsperioden bemoeilijkt wordt door het beperkte inzicht in de omvang van de nederzettingen en de vergelijking met het model van Huijbers onvoldoende overeenkomsten biedt, kunnen toch enkele patronen met betrekking tot erfsamenstelling opgemerkt worden op de archeologische site aan de Beukenlaan in Beerse.