• No results found

Aardewerk uit de volle middeleeuwen

6.1 Aardewerk

6.1.1 Aardewerk uit de volle middeleeuwen

Vanaf de vroege tiende eeuw getuigen aardewerkensembles van evoluties en veranderingen in potvormen, technische groepen en aardewerksoorten. De lokale en regionale productie bestaat vrijwel geheel uit handgevormde, bolle kookpotten, al dan niet met een gedraaide rand, terwijl de import uit het Maasland en het Rijnland toeneemt (Verbeek & Delaruelle 2004: 301-310; De Groote 2008).

6.1.1.1 Lokaal en regionaal geproduceerde kogelpotwaar

Dit aardewerk wordt gekenmerkt door handgevormde, reducerend gebakken waar, dat vanaf de negende tot in de vroege dertiende eeuw in omloop is. Het merendeel omvat kogelpotten met een bolvormige, gesloten vorm en een korte, uitstaande hals en een afgeronde bodem, die onderling verschillen op basis van wanddikte, hardheid van het baksel, omvang en randtypen. Slechts op basis van de bodem is het mogelijk een functioneel onderscheid te maken, waarbij hoofdzakelijk kookpotten, voorraad-potten en tuitpotten geattesteerd zijn (Verbeek & Delaruelle 2004: 309; De Groote 2008: 196-222).

Tot de elfde eeuw vertonen de randen een eenvoudige, strakke vormgeving, die bepaald is door de productiewijze, waarbij de overtollige klei wordt weg-geschraapt en de randen worden nagedraaid, maar een grote verscheidenheid aan typen. Met de opkomst van het gedraaid aardewerk vanaf de late elfde eeuw ontwikkelen de randprofielen zich tot sikkel- en manchetvormige typen in de twaalfde eeuw en blokvormige typen in de dertiende eeuw (De Groote 2008: 196-222).

Figuur 6.2. Kogelpot uit grijs aardewerk (De Groote 2008: 196, fig. 156).

6.1.1.2 Witbakkend aardewerk uit het Maasland

Dit aardewerk kent een uitgebreid verspreidingsgebied en is afkomstig uit de talrijke productieplaatsen van de Midden-Maasvallei van de tiende tot de dertiende eeuw (Verbeek & Delaruelle 2004: 306; De Groote 2008: 337-346). Het betreft dunwandig aardewerk van hoge kwaliteit met een homogeen, bleekwit tot geel baksel en een zeer fijne magering. Tijdens de tiende en de eerste helft van de elfde eeuw is het buitenoppervlak, met uitzondering van de bodem, van de meeste potten bedekt met loodglazuur. Na deze periode is het glazuur meestal beperkt tot de schouder van de aardewerkvormen. Het glazuur kleurt geel of oranje op basis van de kleur van het baksel, waarbij ook groen en bruin geattesteerd zijn (De Groote 2008: 340).

De productie van Maaslands aardewerk kan op basis van de randtypes in ten minste vier perioden worden opgesplitst. Van de tiende tot het begin van de twaalfde eeuw is de sikkelrand het meest gangbare type, waarbij bovendien een chronologisch onderscheid gemaakt wordt tussen de eenvoudige sikkelranden (vanaf de tiende tot eerste helft van de elfde eeuw) en ondersneden sikkelranden (vanaf de late elfde tot de eerste helft van de twaalfde eeuw). Vanaf het midden van de twaalfde eeuw verschijnen manchetranden, die kenmerkend zijn voor de tweede helft van de twaalfde eeuw (Theuws et al. 1988: 329-334; Verbeek & Delaruelle 2004: 306-307).

Tot de tweede helft van de twaalfde eeuw worden de potvormen beperkt tot kook- en tuitpotten, doorgaans voorzien van een lensbodem. Vanaf de late twaalfde eeuw verschijnen kannen, ten nadele van potten met manchetrand (Verhoeven 1998: 67-69; Verbeek & Delaruelle 2004: 306-307).

Versiering van dergelijke potten wordt vertegenwoordigd door radstempel en opgelegde kleistrip. Radstempels zijn in één of meerdere horizontale banden aangebracht, waarbij vierkanten en ruiten onderscheiden worden. Decoratie met ruitvormen of wafelpatroon van minder fijne kwaliteit en grotere indruk worden gedateerd in de negende eeuw, waarna deze versiering ontwikkelde tot fijne patronen vanaf het midden van de elfde eeuw. Versiering met kleistrips toont eenvoudige, verticaal geplaatste banden met een driehoekige doorsnede, al dan niet gecombineerd met radstempeldecoratie, en wordt in de late tiende en elfde eeuw gedateerd (De Groote 2008: 343-345).

6.1.1.3 Roodbeschilderd aardewerk

Dit aardewerk is afkomstig uit de talrijke productieplaatsen van gelijksoortig roodbeschilderde waar in het Rijnland en kent een uitgebreide verspreiding met een kerngebied dat het gebied van de Midden- en Neder-Rijn, Westfalen, het kustgebied van Nedersaksen, Nederland en België omvat. De productie en het gebruik van het roodbeschilderd aardewerk wordt gesitueerd tussen de vroege tiende en de late twaalfde eeuw (De Groote 2008: 311-312).

Het betreft dunwandig, matig hard tot hard gebakken aardewerk, waarbij de kleur van het baksel varieert van wit of geelwit bij zachtgebakken tot donkerpaars bij hardgebakken producten. De meerderheid van het aardewerk is voorzien van een roodbruine tot paarse beschildering in de vorm van gebogen en golvende lijnen (Verhoeven 1998: 69; De Groote 2008: 311-312).

De vroegste producten zijn gemaakt in pottenbakkerscentra in de omgeving van Brühl en meer bepaald in Badorf, Eckdorf, Kierberg, Pingsdorf en Walderberg. Vanaf de tweede helft van de elfde eeuw verschuift de productie van roodbeschilderd aardewerk naar Zuid-Limburg in Nederland, zoals Brunssum, Nieuwenhagen, Schinveld en Waubach (Verhoeven 1998: 69-70; Verbeek & Delaruelle 2004: 305).

Potvormen worden hoofdzakelijk vertegenwoordigd door bekers, kannen, kookpotten en tuitpotten. De tuitpot kent twee basisvormen, namelijk het buikige en het slanke type (De Groote 2008: 316). Bij kogelpotten wordt een onderscheid gemaakt tussen handgevormde en gedraaide potten, waarvan de laatste enkel in oxiderend baksel gekend zijn. Op de draaischijf vervaardigde kogelpotten kennen een productie vanaf de late Karolingische periode tot het midden van de elfde eeuw, terwijl de handgevormde potten pas vanaf het midden van de twaalfde eeuw geproduceerd zijn. Kogelpotten hebben echter slechts uitzonderlijk een rode beschildering (De Groote 2008: 323).

6.1.1.4 Paffrath-aardewerk

Dit aardewerk is afkomstig uit de talrijke productieplaatsen in het Rijnland, waaronder Brühl, Eckdorf, Katterbach, Paffrath, Siegburg, Walberberg en Wildenrath, en kent een uitgebreide verspreiding in de Belgische Kempen, Nederland, West-Duitsland en Scandinavië. De productie en gebruik van het Paffrath-aardewerk wordt gesitueerd tussen de late tiende en de vroege dertiende eeuw (Verhoeven 1998: 79; De Groote 2008: 349-351).

Figuur 6.3. Tuitpot uit roodbeschilderd aardewerk (De Groote 2008: 319, fig. 237).

De reducerend gebakken Paffrath-waar wordt gekenmerkt door een gelaagd, grijswit baksel met een metaalgrijze oppervlaktelaag aan de buitenzijde. Het vormspectrum bestaat slechts uit kogelpotten en uitzonderlijk ook scheplepels (kogelpotten met een haaksteel). De potvormen kennen een eenvoudige rand met minimale verschillen tussen vier typen (Verbeek & Delaruelle 2004: 307; De Groote 2008: 350-351). Onder de groep Paffrath-achtige waar wordt aardewerk gevat, waarvan het baksel gelijkenissen vertoont met Paffrath-waar maar waarbij de gelaagde structuur ontbreekt (Verhoeven 1998: 79; Verbeek & Delaruelle 2004: 307).

Een vroege aardewerkgroep met twee geattesteerde randtypen afkomstig van kogelpotten dateert uit de late tiende en de elfde eeuw. Daarentegen wordt een late aardewerkgroep met twee geattesteerde randtypen afkomstig van kogelpotten en scheplepels gesitueerd in de twaalfde en vroege dertiende eeuw (De Groote 2008: 350-351). De verspreiding van Paffrath-waar verschilt echter, waarbij het aardewerk niet meer aangetroffen is in de Vlaamse Kempen vanaf het midden van de twaalfde eeuw maar in Nederland tot in de dertiende eeuw is vastgesteld (van Hoof & Jansen 2002: 91).

6.1.1.5 Elmpter-aardewerk

Dit aardewerk is afkomstig uit talrijke productieplaatsen in het Rijnland en Nederlands Limburg, waaronder Brühl, Brunssum-Schinveld, Elmpt, Oebelt en Siegburg, en kent een verspreiding hoofdzakelijk in de Kempen. De productie en gebruik van het Elmpter-aardewerk wordt gesitueerd tussen het midden of de late twaalfde en het midden van de dertiende eeuw (Bartels 1999: 97; van Hoof & Jansen 2002: 94).

Het betreft dikwandig aardewerk met zandmagering, waarbij het baksel een gelaagde structuur kent. De kleur van de kern varieert van wit tot lichtgrijs, terwijl de buitenwand (donker)grijs tot zwart is gekleurd. De wanden van de Elmpter-waar is meestal gesmeerd tot een glad oppervlak maar op sommige plaatsen is afgebladderd, wat vermoedelijk het gevolg is van de harde bakking of een bepaald gebruik (Bartels 1999: 97; van Hoof & Jansen 2002: 94).

Figuur 6.4. Kogelpotten met haaksteel uit Paffrath-aardewerk (De Groote 2008: 352, fig. 252).

Het Elmpter-aardewerk kent een vormenspectrum van kogelpotten, met name tijdens de beginperiode, kogelpotten met standring, teilen en kannen maar hoofdzakelijk van voorraadpotten. De kannen kennen een toename tijdens de dertiende eeuw en worden soms geheel of gedeeltelijk gedraaid. Bepaalde typen vormen een imitatie van kannen uit steengoed en worden in de tweede helft van de dertiende eeuw gedateerd. Kenmerkende vormen van deze waar betreffen echter voorraadpotten met een omgeslagen rand, die vergelijkbaar zijn met dolia uit de Romeinse periode (Bartels 1999: 97; van Hoof & Jansen 2002: 94-95).