• No results found

In hoofdstuk methodologie is het regressiemodel besproken dat is gebruikt voor dit onderzoek, te weten het aangepaste Jones model (Dechow et al,1995). Voor alle regressieanalyses die zijn uitgevoerd in dit onderzoek is het statistische programma SPSS Statistics gebruikt.

Na het bepalen van de totale accruals van verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Nederland en Zuidwest-Europa zijn alle uitschieters die een hogere waarde dan 1 en een lagere waarde dan -1 hebben, verwijderd. De dictionaire accruals zijn bepaald door eerst de bèta’s (coëfficiënten) van de vergelijking te schatten. Deze coëfficiënten zijn afzonderlijk geschat voor de ondernemingsjaren 2007 tot en met 2011. Het verwachte teken van coëfficiënt β1 is positief, omdat een groei in de netto winst van de onderneming resulteert in hogere TACC. Het verwachte teken van coëfficiënt β2 is negatief, dit valt te verklaren doordat een groei van de materiële vaste activa van de onderneming resulteert in hogere afschrijvingskosten en zodoende in lagere TACC. De resultaten van de regressie worden beschreven in tabel 4. Met behulp van deze coëfficiënten kunnen de discretionaire accruals worden geschat per onderneming per jaar.

Tabel 4 geeft de resultaten weer van de multivariate regressie met de absolute waarde van onverwachte accruals als afhankelijke variabele. De regressieanalyse heeft een determinatiecoëfficiënt (R-kwadraat) van 0,034 met een bijbehorend significantieniveau van 0,224. De resultaten in tabel 4 laten zien dat de p-waarde van het regressiemodel 0,025 is. Dit betekent dat het model significant is in het geheel. In het onderstaande figuur wordt hypothese 1 weergegeven.

H0: Ondernemingen in Nederland vertonen hogere discretionaire accruals dan ondernemingen in Zuidwest-Europa.

H1: Ondernemingen in Nederland vertonen geen hogere discretionaire accruals dan ondernemingen in West-Europa.

Figuur 2: hypothese 1

Uit tabel 4 blijkt ten aanzien van de hoofdvariabele Regio dat wanneer we kijken naar

de absolute waarde van DACC, de variabele Regio een coëfficiënt geeft van 0,042, welke significant is bij (p > 0,05). De conclusie die hieruit kan worden getrokken, is dat beursgenoteerde ondernemingen in Zuidwest-Europa significant hogere absolute discretionaire accruals hebben, wat betekent dat beursgenoteerde ondernemingen meer winststuring toepassen dan verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Nederland.

35

Tabel 4: Resultaten hypothese 1

Onderstaand wordt de tweede hypothese weergegeven.

H0: Jonge ondernemingen zullen hogere discretionaire accruals vertonen dan oudere ondernemingen.

H1: Jonge ondernemingen zullen geen hogere discretionaire accruals vertonen dan oudere ondernemingen.

Figuur 3: hypothese 2

De regressieanalyse heeft een determinatiecoëfficiënt (R-kwadraat) van 0,021 met een bijbehorend significantieniveau van 0,192. De resultaten in tabel 4 l zien dat de p-waarde van het regressiemodel 0,078 is, wat betekent dat het model niet significant is in het geheel. Dit heeft als gevolg dat het model geen toevoeging heeft.

36

Tabel 5: Resultaten hypothese 2

In tabel 6 zijn de resultaten weergegeven van de multivariate regressieanalyse van de periode 2007 t/m 2011 die betrekking heeft op de derde hypothese. De regressieanalyse heeft een determinatiecoëfficiënt van 0,035 met een bijbehorend significantieniveau van 0,248. De resultaten in tabel 6 laten zien dat de p-waarde van het regressiemodel 0,044 is. Dit betekent dat het model significant is in het geheel. In het onderstaand figuur wordt hypothese 3 weergegeven.

H0: Jonge ondernemingen in Nederland zullen hogere discretionaire accruals vertonen dan jonge ondernemingen in Zuidwest-Europa.

H1: Jonge ondernemingen in Nederland zullen geen hogere discretionaire accruals vertonen dan jonge ondernemingen in Zuidwest-Europa.

Figuur 4: Hypothese 3

Uit tabel 6 blijkt ten aanzien van de hoofdvariabele ‘Leeftijd onderneming-Regio’ dat wanneer we kijken naar de absolute waarde van DACC, de variabele ‘Regio’ een coëfficiënt geeft van 0,319, welke significant is bij (p > 0,05). De conclusie die hieruit kan worden getrokken is dat er geen verschil is tussen verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Zuidwest-Europa en verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Nederland met betrekking tot discretionaire accruals. Ook als de variabelen zonder interactie worden genomen zal dit niet leiden tot een significant niveau. De leeftijd van de onderneming kent een p-waarde van 0,151 en de variabele regio kent een p-waarde van 0,319. Uit de resultaten van tabel 6 kan dus niet geconcludeerd worden dat jonge verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Nederland meer winststuring toepassen dan jonge verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Zuidwest-Europa.

37 Tabel 6: Resultaten hypothese 3

In tabel 7 zijn de resultaten weergegeven van de multivariate regressieanalyse van de periode 2007 t/m 2011 die betrekking heeft op de laatste hypothese. De regressieanalyse heeft een determinatiecoëfficiënt van 0,033 met een bijbehorend significantieniveau van 0,220. De resultaten in tabel 6 laten zien dat de p-waarde van het regressiemodel 0,029 is. Dit betekent dat ook net als het voorgaande model, dit model significant is in het geheel. Hieronder wordt hypothese 4 weergegeven.

H0: Ondernemingen in landen met een hoge mate van individualisme vertonen hogere discretionaire accruals dan ondernemingen met een lagere mate van individualisme. H1: Ondernemingen in landen met een hoge mate van individualisme vertonen lagere discretionaire accruals dan ondernemingen met een lagere mate van individualisme.

Figuur 5: Hypothese 4

38 Uit tabel 7 kan worden afgelezen dat de hoofdvariabele ‘Individualisme’ een coëfficiënt geeft van 0,051, welke significant is bij (p > 0,05). Net als hypothese 3 kan hier worden geconcludeerd dat er geen verschil is in de mate van discretionaire accruals bij verschil in score op het gebied van individualisme. In hoofdstuk 3 hebben we gezien dat Nederland hoog scoort op het gebied van Individualisme (80). Spanje (51) en Portugal (27) scoren daarentegen beduidend lager. Nederland, dat een hoge mate van individualisme heeft, scoort laag op het gebied van winststuring, echter dit trekt niet regressief door. Spanje, dat bijvoorbeeld hoger scoort dan Portugal op het gebied van individualisme, kent geen lagere mate van winststuring. De conclusie die hieruit kan worden getrokken, is dat er geen verschil is tussen verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen met een hoge mate van individualisme en verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen met een lage mate individualisme met betrekking tot discretionaire accruals. Winststuring komt dus niet vaker voor bij verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen met een lage mate van individualisme. Overeenkomstig de resultaten van tabel 6 kan uit tabel 7 worden geconcludeerd dat verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Zuidwest-Europa niet meer winststuring toepassen dan verliesgevende beursgenoteerde ondernemingen in Nederland.

39 6. Conclusie & aanbevelingen

In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de probleemstelling van dit onderzoek. De centrale vraag zoals behandeld is in de inleiding van dit rapport wordt beantwoord in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk. In de tweede paragraaf komen de beperkingen van dit onderzoek aan bod. In de laatste paragraaf van dit onderzoek wordt kort ingegaan op de mogelijkheden tot vervolgonderzoek (aanbevelingen) naar aanleiding van de tekortkomingen van dit onderzoek.

6.1 Conclusie

Hier wordt nader ingegaan in de reeds gestelde deelvragen. Deze deelvragen zullen leiden tot een antwoord op de probleemstelling c.q. conclusie. In hoofdstuk twee zijn de volgende deelvragen behandeld:

 Wat zijn mogelijke motieven voor winststuring?  Hoe kan winststuring worden gemeten?

In hoofdstuk drie is nader ingegaan op de accounting-verschillen, waaronder cultuur, om mogelijke verschillen tussen Nederland en Zuidwest-Europa te verklaren. De vragen die hier gesteld zijn:

 Welke culturele factoren zijn er binnen de dimensies van Hofstede?  Wat zijn de meest significante culturele verschillen tussen Nederland en

Zuidwest-Europese landen?

 Welke accounting(systeem)-verschillen zijn er tussen Nederland en Zuidwest-Europa?

De centrale vraagstelling van dit onderzoek is als volgt geformuleerd:

“In hoeverre komt winststuring voor bij verliesgevende Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen ten opzichte van Zuidwest-Europese beursgenoteerde ondernemingen en in welke mate hebben cultuur en ondernemingsleeftijd hier invloed op?”

In de afgelopen decennia zijn er meerdere onderzoeken verricht naar winststuring, waarbij deze onderzoekers verschillende definities hebben geformuleerd. Voor dit onderzoek gebruik ik de definitie van Healy en Wahlen (1999). Deze definieert naar mijn inziens winststuring het meest volledig. Winststuring kan als volgt worden omschreven: “Indien het management een oordeel over de financiële verslaggeving vormt om partijen (belanghebbenden) te misleiden over de economische prestaties van de onderneming, wordt er gesproken over winststuring. Of als het management contractuele overeenkomsten, die afhankelijk zijn van boekhoudkundige cijfers, wil beïnvloeden.”

Om tot een zo goed mogelijk antwoord te komen op deze centrale vraagstelling zullen allereerst de deelvragen die geformuleerd zijn in dit onderzoek kort worden beantwoord.

40 Vervolgens is aan de hand van de opgestelde hypothesen getracht tot een conclusie te komen.

Wat zijn mogelijke motieven voor winststuring?

Winststuring kan meerdere motieven hebben. Analisten en beleggers kunnen de winst gebruiken voor het bepalen van de waarde van de organisatie. Managers kunnen winst sturen om zo de waarde van de organisatie te verhogen (kapitaalmarktmotieven). Bonuscontracten van managers, maar ook schuldcontracten met kredietinstellingen, kunnen ertoe leiden dat managers de winst sturen (contractmotieven). Tot slot kan een organisatie (voornamelijk grote organisaties) de winst sturen om de politieke kosten te drukken. Hoe groter een organisatie is, hoe meer politieke aandacht of kosten de organisatie heeft. Deze politieke kosten betreffen bijvoorbeeld belastingverhoging en looneisen van de werknemers (wet- en regelgevingmotieven).

Hoe kan winststuring worden gemeten?

Het gegeven dat winststuring niet direct waarneembaar is in de jaarrekening, is een reden dat in de afgelopen jaren verschillende methodes zijn ontwikkeld om de mate van winststuring te bepalen. Winststuring kan op meerdere manieren gemeten worden. In hoofdstuk 2 is hier uitvoerig op ingegaan. Hier zijn de volgende methoden aan de orde gekomen: meetmethode van Healy, meetmethode van DeAngelo, meetmethode van Jones, aangepaste meetmethode van Jones (Dechow et al, 1995), meetmethode van Defond en Park, meetmethode van Dechow en Dichev.”

De vraag is dan ook: ‘welk meetmodel spoort winststuring het beste op?’ De meetmodellen worden in het onderzoek van Dechow e.a. (1995) onderzocht en aan vier testen onderworpen. De conclusie die hier uit komt is dat het aangepaste Jones meetmodel de meeste testkracht voor winststuring heeft. Gezien het resultaat, dat consistent is met de onderzoeken van Dechow et al (1995), Guay et al (1996), Van Praag (2001) en Vander Bauwhede (2003), is de keuze in dit onderzoek gemaakt om het aangepaste Jones meetmodel te gebruiken.

Wat zijn de meest significante verschillen tussen Nederland en Zuidwest-Europese landen?

In de tweede paragraaf van hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de meeste significante culturele verschillen tussen Nederland en Zuidwest-Europa. Hieruit blijkt dat Spanje en Portugal het meest op elkaar lijken. Nederland verschilt op alle punten van de dimensies (Hofstede) van Spanje en Portugal. De kleine verschillen tussen Spanje en Portugal vallen te verklaren doordat deze twee buurlanden van elkaar zijn.

In de derde paragraaf van hoofdstuk 3 is nader ingegaan op de accounting-verschillen. Zoals uit tabel 1 blijkt behoren zowel Portugal en Spanje als Nederland tot de ‘code law’ landen. Het tweede verschil is de manier waarop ondernemingen worden gefinancierd Er wordt hier onderscheid gemaakt tussen landen waar de financiering voornamelijk plaatsvindt door banken, de overheid en door de eigenaren zelf (Spanje en Portugal) en landen waar de

41 financiering geschiedt door kapitaal aan te trekken van private aandeelhouders op de kapitaalmarkt (Nederland).

In de inleiding van het onderzoek wordt onder andere de aanleiding van het onderzoek besproken. De aanleiding van dit onderzoek, om te kiezen voor een vergelijking tussen Nederland en Zuidwest-Europa, is dat na Spanje en Portugal nu ook Nederland in een recessie zit. Deze recessie eist van de werknemer minimale loonstijging, maar ondertussen stijgen de totale beloningen van de manager wel. Dit leidde tot een maatschappelijke discussie die uiteindelijk resulteerde in een debat in de Tweede Kamer. Voor wie maakt het uit dat beursgenoteerde ondernemingen de winsten kunnen sturen? In de inleiding is beschreven dat het winstcijfer in de jaarrekening voor meerdere partijen in de maatschappij van belang is. Voor de volgende stakeholders kan dit onderzoek relevant zijn:

• Beleggers; • Accountants;

• Wet- en regelgevende instanties;

• Toezichthoudende organen (Hoogendoorn en Mertens, 2002).

Om de conclusie goed te kunnen onderbouwen is een viertal hypothesen opgesteld en getest door middel van regressieanalyses. Deze hypothesen zijn hieronder weergegeven.

Hypothese 1: Ondernemingen in Nederland vertonen geen hogere discretionaire accruals