• No results found

Representatie sociale klasse en afkomst

4. Karakterisering en plaatsbepaling corpus

5.5 Representatie sociale klasse en afkomst

In de middlebrow-romans die Humble bespreekt, is de weergave van sociale klasse en afkomst een belangrijk thema (zie §3.3.1). Vooral de verschillen tussen de uiteenlopende posities op de sociale ladder en de gevolgen van een stijging of daling op deze ladder waren onderwerp van discussie, zowel maatschappelijk (zie hoofdstuk 2) als literair. In de boeken die Humble analyseert, speelt positiebepaling een voorname rol. De personages uit de nieuwe middenklasse, probeerden zich te onderscheiden van de onderklasse en lagere middenklasse, maar op een bepaalde manier ook van de maatschappelijke elite. Vergelijkbaar met de ambivalente visie op de culturele elite, werd in de Engelstalige middlebrow-romans de oude aristocratie op twee manieren neergezet. Aan de ene kant verschafte het contact met de adel en het kopiëren van adellijke gewoontes de middenklasse-personage zogenoemde ‘borrowed prestige’. Aan de andere kant werd er nu en dan een karikaturaal beeld geschetst, evenals van de intellectuelen. Hoe wordt omgegaan met deze vraagstukken is vanzelfsprekend afhankelijk van de afkomst of klasse van de hoofdpersonages. Uit de voorgaande paragrafen is gebleken dat de personages uit dit corpus niet allemaal uit de middenklasse afkomstig zijn, zoals in het corpus van Humble. Hierdoor, alsmede door het verschil tussen de Britse en de Nederlandse situatie, is het niet mogelijk de romans op dit gebied nauwgezet te vergelijken met de vrouwelijke middlebrow-roman. Hoe sociale verschillen in de Nederlandse publieksroman dan wèl worden gerepresenteerd, is desondanks een interessant aandachtspunt. Zijdelings zal hierbij worden aangesloten op de vorige paragraaf en krijgt (indien aanwezig) ook de visie op de culturele interesses van andere bevolkingsgroepen aandacht.

Zoals in §5.3 naar voren kwam, speelt een aantal romans zich af op het platteland. De familie Gijzen en de familie Bartels zijn afkomstig uit de arbeidersklasse. De vaders van Bartje en Merijntje zijn boerenknechten die moeten ploeteren om brood op de plank te krijgen. Beide romans geven dan ook inzicht in het boerenarbeidersmilieu. Vader Bartels

- 105 -

is onder valse voorwendselen in dienst getreden bij een rijke Groningse boer en beklaagt zich over het contrast tussen hun eigen situatie en die van zijn werkgever:

“Daar bint er,” vervolgt hij met fonkelende ogen, “die schept in de rieksdaalder, verduld, as wij in de aardappels. Die kunt er een toren van bouwen as de kerke. Die staan an alle kanten stief van het geld en ze schrapen maar, ze schrapen maar…. En wij, arme schobbers, wij kunt krom veur ze liggen en de hand ophouwen en mooi-praten…. En as ’t heur beter uutkomt, schoppen ze je de strate op. ’t Is Godgeklaagd in de wereld….” (114)

Tot overmaat van ramp wordt Bartels na een hevige ruzie – waarvoor een streek van Bartje de aanleiding was – ontslagen door de boer. Noodgedwongen moet de berooide familie Bartels in de Lange-jammer gaan wonen, de straat waar de allerarmsten zijn gehuisvest. Aan de situatie waarin het gezin Gijzen verkeert wordt iets minder aandacht besteed, maar de lezer komt wel te weten dat in Merijntjes omgeving nogal plat wordt gesproken, zowel qua accent als inhoudelijk (zie §5.3). Eenmaal wordt het gezin van buitenaf beschouwd door Anne Walter en blijkt dat de familie Gijzen het niet erg breed heeft (zie vooral §5.3): ‘Glimlachend zat mevrouw Walter te kijken naar het ijverig etende gezin rond de tafel, het primitieve gedoe van al die eters, prikkend uit dezelfde schotel.’ (185) Van beduidend betere komaf is de familie Beijen in Het wassende water, Gieljan is een welgestelde boer met een eigen ‘hofsteê’. Afkomst speelt een grote rol in de roman. Als Gieljan verliefd wordt op Nelia, blijkt hoezeer het standsverschil een romance in de weg staat. Nelia’s vader wordt beschreven als ‘een arme sloeber van een landelijken werkgast, uitgedroogd door zonnehette, weggevreten door beulenwerk in dat vette rivierenland.’ (13) Gieljan zou haar graag van stand doen veranderen, maar tegelijkertijd beseft hij hoe onmogelijk dat is. Daarnaast blijkt uit het bovenstaande fragment dat Gieljan zelf bezig is het verschil te onderstrepen, hij voelt zich verheven boven Nelia’s vader. In de onderstaande passage komt deze gedachte nog duidelijker naar voren:

Nelia; maar niet meer dat daggelderskeind met de werksche schoertjes maar heur welgesneden kopje op een trantel lijveke, een baasdochtertje óók naar de gestalte: zijn eigen willig bruidje. Oh, dat heerlijk, altijd weêrkeerend visioen van die

- 106 -

standsverwisseling. Oh, hoe hoopte Gieljan vurig, dat hèm wier toegestaan dat meidje zèlf van stand te doen veranderen, zèlf op te heffen, met geld en goed, met kleêr en ingefluisterde waardigheid, tot boerenvrouw van een trotsch oud erf. Ze zou dat knottige vadertje wel vergeten, en uit heur geheugen bannen dat ze eertijds tot de arme standen aangewezen scheen. (44)

Ook in Het meisje met de blauwe hoed wordt de onderkant van de samenleving in beeld gebracht. De kinderen van een noodlijdende Joodse kledingmaker aan wie Daantje zijn ‘buitenmodelletje’ wil verkopen worden ‘ghetto-kindertjes’ genoemd (200). Verder blijkt later in het verhaal dat Betsy en haar ouders niet bijster veel te besteden hebben, maar in tegenstelling tot Gieljan is Daantje wel bereid zich op te offeren. Daantje is afkomstig uit een degelijk middenstandersgezin, maar door zijn verliefdheid laat hij de idealen van zijn ouders los:

Voor Betsy wilde hij alles, alles offeren, zijn burger-eer en fatsoen, die hem tot nu toe het hoogste waren geweest. Het kon hem niet meer schelen wat de wereld van hem dacht, indien Betsy zijn liefde maar beantwoordde. Niets weerhield hem meer om daarvoor zijn burgerkleeren, zijn horloge met doublé-ketting te verpanden, schulden te maken. (196)

Vanuit Daantjes thuisdorp is er weinig vertrouwen in het stadsmeisje Betsy. Eenzelfde argwaan ten opzichte van stedelingen en hun gewoonten spreekt uit Bartje, Merijntje Gijzen en Het wassende water (zie §5.3). De deftigheid van de Hollanders en de ‘stadsche kuren’ van de ‘stadse stoepschijters’ kunnen op weinig krediet rekenen onder de boerenbevolking. Vooral in Het wassende water wordt de boerenafkomst verheerlijkt. Weliswaar noemt Gieljan zichzelf ‘een kleihufter’ (128), maar in de loop van de roman blijkt dat een boer past echt iets kan bereiken als hij trouw blijft aan zijn stand. Dat de concurrentiestrijd tussen Gieljan en zijn ijverig lezende en studerende broer Willem uiteindelijk wordt beslist in het voordeel van de eerste, zegt dan ook genoeg. Gieljan toont zich zeer afkerig van de wijze waarop zijn broer probeert een positie in de waterschappen te verwerven:

- 107 -

Nog vóór dat die hoogvlieger eer had verdiend, werd ze hem zoo ruim toegemeten. ’t Schiep dien jongen boer een hooge verantwoording. En zou er wel in Willem zooveel daadkracht zijn? In een zoo drogen kerel, die maar gering met het gansche volk kan meêleven en meêdenken? Pas op Willem, docht Gieljan, pas op als ’t mogelijk in de geleerde boeken niet heeft gestaan. (112)

De studiedrang van zijn broer doet Gieljan aanvankelijk vermoeden dat Willem ‘een meid boven onze stand’ (65) op het oog heeft, maar later komt hij tot de conclusie dat Willem handelt uit ‘eerzucht en hoogvaardigheid’ (117): ‘Willem, een best jonk van diepsten aard, maar die door bar eerverlangen verduisterd was. Die hoovaardigheidsvoedsel [sic] zoog uit de boeken, en in den Dijkstoel wou, alsof ie ’n baron met veel goed en griendland ware.’ (126-127) Uiteindelijk weet Gieljan een functie in het polderbestuur te bemachtigen en belandt hij later zelfs in de Staten van Utrecht.

Gieljan kan het deftige gedoe rondom zijn benoeming niet helemaal serieus nemen. Als hij met zijn moeder een eed doorneemt, steekt hij de draak met de deftige taal die daarbij hoort. (180) Dat Gieljan er goed aan doet zichzelf te blijven om zijn geloofwaardigheid niet te verliezen tegenover ‘het rauwe volk’ blijkt al snel: wanneer hij op zijn eerste dag als Heemraad gekleed gaat in een net zwart pak in plaats van zijn normale boerenkleding, wordt hij uitgelachen. (142-143) Ook zijn moeder pleit ervoor dat Gieljan het ‘colbertcostuum’ in de kast laat hangen: ‘En as ze lachen jonk, dan lachen ze om d’r eigen boerigheid, zóó mot jij dat verstaan! Al zou je minister worren Giel, je mag nooit of nooit je boerenafkomst verloochenen!’ (181-182) Afkomst is ook voor de andere vertegenwoordigers van de waterschappen zeer belangrijk, bij zijn benoeming tot Hoog Heemraad wordt het volgende tot Gieljan gezegd:

“Ben je niet een van de Beijens? Dat zegt ons alles. ’n Ieder die hier zit, is om deze rechtvaardige benoeming verheugd. Voornamelijk, omdat je steeds bent gebleven een boer van achter de koeien en geen boerenmeneer, zoo een met een hoedje op!” (175)

Zelfs door de verteller wordt Gieljan Beijen geprezen om de manier waarop hij zijn functie bereikt heeft en zijn taken vervult. Hij is altijd trouw gebleven aan zijn afkomst, die hoofdgedachte kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende fragment:

- 108 -

Was hij niet de trots van alle boeren in de contreie? Onze Gieljan Beijen, veurtgekomen uit onzen stand, levend in onze doening, thans als groot heer nog altijd in eendere eenvoudigheid. Verkeerend met Ministers èn met zijn hoornvee; nooit door de groote gezeggers der besturen met hoogen afkeer voor het nievere domme boerenvolk besmet. (190)

In romans als Dorp aan de rivier en Doctor Vlimmen worden verschillen in afkomst of sociale klasse vanuit een ander perspectief bekeken. Daarin worden de hoofdrollen voornamelijk ingevuld door personages met een academische achtergrond, die daardoor behoren tot de bovenlaag van de samenleving. De dokters, maar ook de rechters en advocaten die een rol spelen, worden over het algemeen met respect en vooral bewondering voor hun geleerdheid benaderd. In de meeste gevallen is dat respect wederzijds. Dokter De Pater, een andere vervanger Van Taeke, toont zich echter een uitzondering: ‘Want die dokter De Pater, hoe was die. Die lag languit, de benen wijd open, achterover in zijn tilbury en reed zo over de dijken. Dat was een rit, om te laten zien, hoezeer hij de boeren verachtte.’ (77) De Pater maakt zich niet bepaald geliefd onder de plaatselijke bevolking en moet dat bekopen met een streek waarmee de mannen uit café Moira bewijzen dat hij niet alleen hooghartig is, maar dat ook zijn medische kundigheid te wensen overlaat. In het afscheidsgesprek met Van Taeke toont De Pater nog eenmaal zijn arrogantie; niet alleen tegenover de boer, maar ook tegenover de burger:

Toen nadien de jongens weg waren, zaten dokter Van Taeke en zijn vrouw met hun gast tezamen. Er werd een glas wijn, de mannen rookten. Hun gesprek vlotte niet best. Dokter De Pater maakte zo’n breden aanhef. Ja, ja, mijn beste Van Taeke, dat ge nog altijd maar op zo’n dorp zit. Als de gewone burger al te verachten is, hoezeer meer dan nog dit bekrompen tuig, dat de kleine dorpen bevolkt. (89)

Van Taeke neemt een andere houding aan ten opzichte van zijn patiënten. Hij stelt zich weliswaar wat afstandelijk en autoritair op en lijkt buiten de dorpsgemeenschap te vallen, maar hij doet niet neerbuigend tegen de dorpelingen. Niet voor niets is de stroper Cis den

- 109 -

Dove een van zijn beste vrienden. Erg evenwichtig is de vriendschap niet, Cis volgt de dokter blindelings en kijkt enorm tegen hem op:

Als ze samen den burgemeester tegenkwamen, dat vond hij prachtig, de dokter kon dan kort en schamper iets over den burgemeester zeggen, misschien voelde Cis den Dove dat dokter Van Taeke hem hoger stelde dan den burgemeester, dat vond hij prachtig. (38)

Tussen de burgemeester en Van Taeke komt het aan het eind van de roman tot een confrontatie, als de burgemeester het vijfentwintigjarig jubileum van de dokter wil aangrijpen om hem uit zijn functie te ontheffen. Van Taeke ergert zich aan de holle toespraak van de burgemeester, terwijl andersom het citeren van Voltaire (14, 236-237, 241) en andere vrijdenkers niet in goede aarde valt. Al aan het begin van het verhaal blijkt dat de burgemeester zich nauwelijks raad weet met de intellectuele onderlegdheid van Van Taeke:

De burgemeester was zo’n kwiek kereltje met een grijs baardje, hij praatte druk, hij vertelde altijd dingen die als grapjes bedoeld waren maar die niet grappig waren, daarom lachte hij er alleen zelf om. Hij was een avond bij dokter Van Taeke geweest, de dokter had toen zeven sigaren gerookt, hij was een geweldig roker. Hij zei tot den burgemeester: steek u nog een op, drink eens uit. Hij keek hem aan, terwijl hij daar zo druk zat te praten en met ingenomenheid zo wijs zat te redeneren over zijn gemeente. De dokter rookte, luisterde en keek. Toen zei hij voor zich heen: Tous les gens qui raisonnent sont la perte d’un Etat. De burgemeester keek op, ja, dat begreep hij, dat was aardig, dat was Frans, zeker, nu moest de burgemeester eens opstappen. (14)

In Doctor Vlimmen wordt de lezer nog nadrukkelijker geconfronteerd met de verschillende bevolkingslagen in en rondom het stadje. Een edelman, advocaten van de oude stempel, geestelijken, medici, wethouders, gemeenteraadsleden uit de middenklasse, arbeiders, boeren, knechten en dienstmeiden; allen worden ze scherp geportretteerd. Ondanks de sociale gelaagdheid lijkt het credo ‘ons kent ons’ van toepassing op de gemeenschap. Evenals in Dorp aan de rivier wordt de indruk gewekt dat Vlimmen en zijn vriend Dacka als buitenstaanders worden gezien en zich ook zo voelen. De

- 110 -

beschrijvingen van en gesprekken over de roddelende en kleinzielige bevolking zijn vaak fel en nietsontziend. Toch lijkt de positie op de sociale ladder bepalend voor het oordeel dat wordt geveld over de afzonderlijke personages.

In Doctor Vlimmen wordt, meer dan in de andere romans, de aandacht gevestigd op het contrast tussen de personages uit verschillende sociale klassen en opleidingsniveaus. Vaak wordt de verfijndheid en intelligentie van de hoger opgeleiden in Dombergen tegenover de ruwheid en onnozelheid van de boeren of andere bewoners geplaatst. Dit gebeurt meestal zeer expliciet. Wanneer bijvoorbeeld Baron van Neerwetten voor het eerst zijn opwachting maakt in het verhaal, wordt hij in al zijn edelheid vergeleken met de omhooggevallen, rijke boer Pirke Moens:

’t Kan gek lopen… Hier een baron, dien je de adel van het gezicht leest, hevig gedistingeerd in zijn sportieve ruiterkleeren, en spartelen om de eindjes aan elkaar te krijgen. Bij al dat gesappel verplicht hij zich nog tot een duur rijpaard, een juweel van een hackney voor de dogcart, en een paar aristocratische rashonden… Daar Pirke Moens, vuile, stomme, onverschillige goffer van een boerke, dat als boer nooit een cent waard is geweest en nu op een andere boerderij in z’n klompen staat te stinken als een leeuw. (133)

Jan Vlimmen toont weliswaar eerbied voor de afkomst van de baron, maar wanneer hij flauwvalt tijdens de behandeling van zijn whippet, is zijn verfijndheid toch onderwerp van milde spot. Van Neerwetten krijgt af en toe iets aandoenlijks en wordt, ondanks zijn blauwe bloed, uitgelachen door de fabrikanten en andere grootverdieners van Dombergen. Ook maakt Vlimmen de maniertjes en het taalgebruik van freule Van Lit belachelijk door haar tegenover Dacka te imiteren (20).

Hoewel Jan Wandelaar tot een andere bevolkingsgroep behoort dan de hoofdpersonages uit Doctor Vlimmen, valt nu en dan ook in Hollands glorie een licht spottende houding ten opzichte van de hogere sociale klassen te bemerken. Een deftige heer die naast Jan op een bankje gaat zitten, wordt als volgt omschreven:

Hij gaat op een bankje zitten aan de vijver, waar stralend witte zwanen trots en beledigd de wolken trachten te verjagen die drijven over het blinkend watervlak; hij tuurt naar dat

- 111 -

spel van licht en schaduw zonder het te zien en als een heertje zich naast hem zet, met dunne beentjes en platte voeten en slobkousjes als paardehoeven, schuift hij niet eens opzij, al wordt er bestraffend naar hem geblikt over de halve maantjes van een lorgnet en al moet een strohoed, die hol klinkt als een doos, wanneer zij tussen hen in wordt gelegd, getuigenis afleggen van zachtzinnig mépris over zoveel impolitesse. (145)

Wanneer zij onder aanvoering van kapitein Sjemonow een Hollandse kolonie in Rio de Janeiro bereiken, worden ze uitgenodigd voor een diner. Nadat de bemanning zich goed heeft gewassen gaan ze op bezoek bij de ‘deftige mensen, waar zelfs Sjemonow een beetje schrikkerig van is’ (73). De zeemannen kijken dus op een bepaalde manier wel op tegen hun gastheren, maar de beschrijving van de Hollanders neigt meer naar een karikatuur:

Zij worden ontvangen door den consul, een klein, wipperig krielhaantje van een heertje met een baardje vol ridderorden, die hen allen de hand drukt of zij zijn zoons waren. En dat zijn zij ook!, zegt een stramme, soldateske grijsaard met bevende witte snorren, als zij een half uur later aan tafel zitten en hij alleen nog staat, dat zijn zij ook: zonen van één Vaderland, leve de Koningin! (75)

[…]

Toch blijken de bemanningsleden het uiteindelijk goed te kunnen vinden met hun landgenoten in Brazilië:

al die opgedirkte fregatten blijken nu in de grond van hun hart toch maar doodgewone mensen, echte vaderlanders, en je voelt je zó thuis, als je ’t in je eigen land nooit zou kunnen, waarachtig. Het enige lied dat ze niet willen zingen is: hoera!, die dikke meiden-benen!, daaraan kun je merken dat ’t aristokraten zijn en dat doet goed, aristokraten moeten er ook wezen. Aristokraten om je voor te wassen, na zes maanden zeewater en roet en smeerolie en kolengruis en bloed van den meester, aristokraten om je voor aan te kleden als een gentleman […] (80)

Op bezoek bij het luxe kantoor van de bank die Jan gaat helpen zijn eigen sleepvaartmaatschappij op te zetten, blijkt dat schipper Bout zich wat ongemakkelijk en

- 112 -

onbeholpen gedraagt in deze dure omgeving. Daarnaast blijkt uit de onderstaande beschrijving opnieuw dat van de deftigheid en luxe op het kantoor een karikatuur wordt gemaakt.

Bout proeft de sigaar als een kenner en strijkt ’s over de leuning van de fauteuil, om te zien of het leer echt is; het asbakje dat op een bandje met loden bolletjes er overheen hangt, durft hij niet te gebruiken; hij denkt dat het een belletje is, waar directeuren met nagelschaartjes tegen tikken, als ze het conto van jonkvrouwe Geusebroek thoe Hanique binnengebracht wensen te zien. (293-294)

Uit Hollands glorie spreekt daarnaast een duidelijke afkeuring voor pompeus gedrag, zeker wanneer het gaat om de zelfingenomen Nol Kwel jr. De verteller steekt zijn mening over Kwel niet onder stoelen of banken en ook Jan Wandelaar prikt moeiteloos door de façade heen:

Nol Kwel Jr. is de diplomaat van de maatschappij, de gentleman, die excelleert op begrafenissen en tewaterlatingen; een Kammerorator van onbetwistbare uitnemendheid. Hij glimlacht en babbelt en maakt volleerd-nonchalante gebaartjes met een slanke aristocratenhand, doorspekt zijn gekeuvel met een overdaad aan universitaire woordjes; alles, om den rebel aan gene zijde van de tafel te intimideren met zijn Cultuur en zijn