• No results found

Lid van de Academie

I

Armmeesters worden tegengewerkt 1.

Als de christelijke werken van barmhartigheid, die de lichamelijke belangen van de evenmens betreffen en welke de naastenliefde ter beoefening oplegt, komen voor: de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleden, vreemdelingen herbergen, gevangenen verlossen, zieken bezoeken en de doden begraven(1)

.

Vroeg al in de middeleeuwen zetten zij aan tot de instelling van organismen voor leniging van de nood van berooiden en armen in onze gewesten. Er ontstond aldus van in de karolingische tijd de ‘matricula’ voor de kerkelijke armenzorg, zo geheten naar het latijnse substantief ‘matricula’ = de lijst of het stamboek, waarin de namen van de behoeftigen, aan dewelke men hulp reikte, waren opgetekend. De ‘Capitularia sacerdotibus proposita’, inhoudende de wetten, voorgeschreven aan de geestelijkheid ten tijde van keizer Karel de Grote, drukten hunnerzijds erop: dat de parochiepastoors niet meer dan het derde deel van de inkomsten van de kerk voor zichzelf mochten gebruiken; het eerste derde moesten ze aanwenden voor het onderhoud van hun huis Gods; het tweede gedeelte dienden zij eigenhandig - en wel in alle ootmoedigheid en barmhartigheid - uit te reiken aan armen en vreemdelingen. Anderzijds waren eveneens al de offergiften, die de kerk uit de mildheid

van de gelovigen oogsten mocht, naar luid van de capitulariën te verdelen tussen de geestelijkheid en de behoeftigen.

Bij deze bedelingen konden echter uitsluitend armen van de eigen parochie meepaarten! Daarentegen stond bij menige voorname abdij een monnik-aalmoezenier in dienst, de ‘elemosynarius’, die aan de poort van het gesticht iedere dag overging tot uitdelingen aan de armen uit de omgeving. Gelijkelijk werden in afhankelijkheden van kloosters gewillig zieke lieden opgenomen en verschafte men onderdak aan voorbijtiegende pelgrims en aan reizenden(1)

.

Ingevolge de mettertijd plaatshebbende kentering in de ekonomische en sociale toestanden binnen onze opkomende steden en zelfs hun omgeving kwam er de burgerij tot ontwikkeling en macht... wat zich weerspiegelde in door haar erlangde, nieuwe of vernieuwde, uitgebreide rechten; de ingetreden gemeentelijke strekking wijzigde het burgerlijk bestuurswezen van de steden en de gemeentelijke geest prentte zijn merk zelfs op de kerkelijke organizatie.

Het beheer van het armengoed geraakte toen in de handen van de burgerij en een nieuw armenfonds kwam tot stand, waarvan thans mannen uit haar rangen de leiding waarnamen in de hoedanigheid van ‘provisores mensae Sancti Spiritus’, als ‘de Heilig-Geestmeesters’, nl. van de ‘Tafels van de Heilige Geest’(2)

.

De oudste van deze armentafels schijnen thuis te horen in de steden van Vlaanderen, bijv. in Brugge en Oudenaarde, alwaar er - beweert men - reeds van in de 12eeeuw hebben bestaan; in brabantse steden treft men er aan in de loop van de 13eeeuw, o.a. te Leuven, Antwerpen, Zoutleeuw en Lier, telkens van vóór 1250, waarop met het jaartal 1257 Tienen nog volgt. Voor Mechelen dagtekent een vermelding van een Heilig-Geest voor de eerste maal uit anno 1220 en men gelooft

(1) Dr. J. WITHOF: De ‘Tafels van den Heiligen Geest’ te Mechelen; Deel I, in ‘Handelingen van den Mechelschen Kring voor oudheidkunde, letteren en kunst’, XXIIeboekdeel (1927), blz. 90 vlgg. - ELZA(LUYKX-) FONCKE: Armenzorg en ziekenverpleging te Gent, voornamelijk

in de Middeleeuwen (Licentiaatsverhandeling ter Rijksuniversiteit te Gent 1938, in

handschrift), IVehoofdstuk: De Tafels van den Heiligen Geest, inzonderheid die van

Sint-Nikolaasparochie; blz. 91-121.

(2) Dr. J. WITHOF: t.a.pl., blz. 95 vlg.

dat de stichting ervan zo goed als zeker tot nog wat vroeger tijd opklimt(1) .

Inzonderheid doordat, vooral in de steden en bevolktere gemeenten, het beheer van de middeleeuwse tafels van de Heilige Geest geheel en al toekwam aan lekenprovizoren, groeiden zij tot burgerlijke en gemeentelijke instellingen.

Zulks wil nog niet betekenen dat de geestelijkheid stelselmatig buiten hun werking gehouden werd, wel integendeel! Net gelijk oudtijds, toen het de pastoor toekwam zijn armen te bedelen en dit regelmatig gebeurde in de aanwezigheid als getuigen van twee of drie van zijn parochianen(2)

, brachten thans de provizoren veelal verslag uit ten gehore van een parochiepriester. Deze gewoonte huldigde men nog in veel latere jaren; bijv. in de stad Mechelen, waar Jan van Rauberghen, in zijn hoedanigheid van rentmeester van ‘den heyligen gheest ende huysaermentaefele van onser liuer vrouwen ouer de deele’ zijn vierde rekening, over de jaren 1622-23, bestemt voor zijn drie toenmalige proviseurs, doch vóór hen nog ‘aenden eersaemen Heere, Heer peeter noels, erffpastoor der voern. kercke’. Hij gewaagt dan bijv.(3)

daarin van ‘dry huyskens’, toehorende aan de Tafel, die ‘ouer lange Jaeren by ordonnantie van mijn heere den pastoor ende de meesters’ - gezamenlijk dus! - ‘syn bewoondt gheweest by oude ende aerme menschens’; ja, de aalmoezen in geld, welke de pastoor en de onderpastoor van de parochie ‘aen veele aerme secrete(4)

huysaermen tsaemen hadden vuytgereyckt’, kreeg hij opdracht van de provizoren aan hen terug te betalen(5)

. Verder deden deze laatsten niet ongaarne een beroep op een geestelijke voor de functie van rentmeester bij hen, die dus was belast met het bijhouden van de inkomsten en uitgaven

(1) Dr. J. WITHOF: t.a.pl., blz. 98 vlg.; - ELZA(LUYKX-) FONCKE: op. cit., blz. 97. (2) Dr. J. WITHOF: t.a.pl., blz. 104.

(3) ‘Rekeninghe Jans van Rauberghen raekende den Heyligen gheest ende huysaermen taefele van onser liuervrouwen ouer de deele voor de vierde reyse, beginnende Sint Jansmisse de anno Sesthien Hondert Seuenthine ende expirerende dese selue rekeninghe Sint Jansmisse Sesthien hondert ende tweentwintich ende Sint Jansmisse xvjcende dryentwintich’, fol. 33. (4) = geheime, schamele.

(5) fol. 51vo

van de instelling. Een paar voorbeelden slechts, andermaal betreffende 't

vroegereeuwse Mechelen: ten jare 1451 legt zijn rekening over ‘her laureys van steenwincle, priester’, als ‘Rentmeester vanden heylighen gheest van sinte

Ians’-parochie aldaar; ten jare 1478 en tot 1489 op zijn minst doet hetzelfde voor de H. Geest van O.L. Vrouwparochie ‘merten hillens, priester’ en weder voor de Tafel van Sint-Jansparochie in 1500 en volgende jaren betitelt zich ‘christaen liedekens, priester’, als ‘dienaere ende clerc’ - dus als rentmeester - ‘onder (de) prouisoers ende meesters der tafelen’.

De armmeesters heette men geredelijk ‘provizoren’, ja nog wel liever ‘proviseurs’, wellicht juist wegens de franse inslag van de benaming. Anders noemde men hen ook vlot ‘mamboren’ of ‘mamboirs’(1)

en ‘meesters’ van de instellingen. Aangesteld werden ze gewoonweg met hen getweeën; ook wel, dit dan bij grotere parochiën of vooral in latere jaren, met hen drieën.

Zouden wij de vraag te stellen vermijden of zij zich altoos op onaanvechtbare, perfekte wijze hebben gekweten van de door hen aanvaarde taak? Zij hadden voortdurend toch het beheer waar te nemen van waarden en geldsommen... en nu nog is de mens niet zelden te zwak, wanneer hij daarmede te doen heeft!

Men herinnert alzo wel eens aan een aanklacht van niemand minder dan paus Urbanus V nopens verwerpelijke handelingen op het gebied van de armenzorg binnen de provincie Reims in Frankrijk, dd. 13 januari 1367(2)

. Hij verwijt aan dergelijke instellingen dat zij giften in geld afkeren van hun eigenlijke bestemming, doordat monniken, die de regel van het slot veronachtzamen, ze onder elkaar verdelen; maar tegelijkertijd dat het overschot van de armentafel, in plaats van te worden verleend aan de armen, uitgedeeld wordt aan ‘garciones’ - ofte nietsnutten - en gestuurd naar plaatsen van kwade faam.

Ook nog wel eens op een andere wijze geraakte het regelmatig beheer van de armenzorg in de parochies in het gedrang

(1) = van Middelndls. montboer = momboor = mombaer: voogd. In het huidige Mechels noemt men de voogd van weeskinderen nog steeds en uitsluitend ‘moember’.

(2) A. VANLOKEREN: Chartes et diplôme de l'abbaye de Saint-Pierre à Gand (Gent, 1868-1871), blz. LX en 81 vlg.

en namelijk door de tegenwerking, welke de provizoren bij geval ondervonden instee van dienstvaardige hulp vanwege de rentmeester van de tafel.

Dit is het geval geweest in het begin van de 15eeeuw binnen de Sint-Jansparochie te Mechelen.

Duidelijk bewijst het een uiteenzetting, met tal van biezonderheden, voorkomend achteraan(1)

in een perkamenten bundel, die een ‘Cijnsboek’ uitmaakt, toebehorende aan de H. Geesttafel aldaar, waarop het jaartal 1420 staat gemerkt.

Men weet dat dergelijke boeken stipt werden bijgehouden voor de vermelding van huizen en landerijen, die het onroerend bezit van de Tafel uitmaakten en waarvan zij de verhuurprijzen beurde; ofwel voor de opgave van de intresten, waarop zij recht had, omdat zij hypoteeksommen had geleend aan eigenaars van woningen en akkers; tevens werd erin opgetekend wat de armenkamer kon verschuldigd zijn wegens door haar aangegane huringen van gebouwen en gronden.

2.

De hier bedoelde uiteenzetting pronkt met een omstandig opschrift: ‘Dit es den pacht hier achteraen volghende, toebehorende den heilegen geest van s' Jans vorscreven, dien men iaerlix heft te Campenhout, wel bewyst(2)

van den persoenen oec hier achteraen ghescreue[n]. Ende hoe dat bewisen ende de gheleghentheit daeraf toecomen(3)

es, wort hier verclaert ter eewegher memorien. In deser manieren’. Wij hebben ons daardoor te verplaatsen naar het bekende dorp Kampenhout, in de huidige provincie Brabant, arrondissement Brussel, te midden van een schone vlakte links van het kanaal en de steenweg Leuven-Mechelen gelegen; 11 1/2 km ten Oosten van Vilvoorde, 18 1/2 km ten Noord-Oosten van Brussel(4)

.

(1) fol. 71.

(2) = aangetoond, aangewezen. (3) = gebeurd, in zijn werk gegaan.

(4) Alf. JOURDAIN& L. VANSTALLE: Dictionnaire encyclopédique de géographie historique

du royaume de Belgique (Brussel, z.j.), tome I, blz. 229; - Eug. DESEYN: Geschied- en

aardrijkskundig woordenboek der Belgische gemeenten (Brussel, 2euitgave 1950), deel I, blz. 653 vlg.

Kond wordt daarop onmiddellijk gedaan, en wel in de 1epersoon meervoud, dat van de H. Geest van de mechelse Sint-Jans-parochie toenmaals het provizeurschap hadden toegekend gekregen in het jaar M.CCCC ende XIX, op de XVIIIIedag van november Willem de Cale en Gielys Byl.

Allebei treffen wij hen reeds vermeld aan in het opschrift met rode inkt van de bundel, op fol. 1 beginnende: ‘Dit (es) de chijsboec toehoerende den heylegen geest van sinte Jans, dat gemaect was ende vernuwet bi her willems calen, Jans

vanderheyden ende Gielys byl tide. Int iaer m.cccc. ende twintich...’. Ook hieruit blijkt dat de bedoelde H. Geesttafel feitelijk door een driemanschap van armmeesters was geleid; van de tweede genoemde, Jan vanderheyden, wordt evenwel nergens nog gewag gemaakt; het andere paar daarentegen betoonde zich buitengewoon bedrijvig.

Heer de Cale en heer Byl kwamen er dadelijk voor uit dat ze maar luttel wisten hoe het stond met de renten, waarop de Tafel aanspraak mocht maken. Natuurlijk was er van vóór hun optreden een rentmeester werkzaam geweest; als bekleder van het rentmeesterschap wordt eerst genoemd heer ian vander sickelen, die het haast dertig jaar lang had uitgeoefend, en als zijn opvolger heer ian vloghel. Luide moesten de nieuwe provizoren erover klagen echter, dat geen van die twee hen naar waarheid wilde inlichten, integendeel dat beiden de juiste stand van zaken verheelden: zij wilden ‘ons noeyt de waerheit segghen... noch openbaren, maer staken de waerheit achter’. En waarom? Om welke reden deze grove onhebbelijkheid? Om hun

allesbehalve juiste rekeningen, die de nieuwe meesters dikwijls duidelijk hebben vastgesteld, ‘ouermids harer onredeliker rekeninghen wille, alsoe wi dicwile claerlec beuonden hebben’, lieten zij op de man af gelden!

Waartoe gingen zij daarom nu over? Zij overliepen en onderzochten de boeken, welke hun voorgangers-provizoren plachten te gebruiken: ‘wi ouersaghen ende visiteerden die boeken, die onse vorvorders prouisuers plaghen te hantieren’. Daaruit konden zij wat inlichtingen putten, maar gene zo duidelijke als ze graag hadden gewenst, ‘waer in wi wat sins vonden, maer niet so claer als wijt gheerne vonden hadden’. Wat bleef hun dienvolgens te doen, het enige? Zij beraadslaagden onder mekaar en achtten het gewenst dat zij samen tot bij vooraanstaande

burgers in de stad togen: ‘ghesamenderhant ghinghen bi onsen goeden lieden van der stad’; zij lieten zich van voorname bewoners van hun parochie begeleiden: ‘wy namen vele goede notable persoene[n] van der prochien van s'ians’; toen gaven zij hun voornemen te kennen persoonlijk een onderzoek te gaan instellen van straat tot straat, van erf tot erf, van persoon tot persoon en zulks met de oude boeken, waarvan hierboven sprake, in de hand ten einde een nieuw boek aan te leggen; tevens zouden zij van iedere huurder en betalingsplichtige de cijns gaan eisen volgens de opgaven in die oude boeken: ‘wi een nieu boec maken wouden/ende... elken na inhoudt ende begrip van den vorscreuen ouden boecken den cys manen ende heysschen’. Hiermee verklaarden de geraadpleegde goede burgers zich voor akkoord; ze meenden dergelijke doenwijze nuttig en redelijk, ‘Dwelc onsen vorseiden goeden lieden orborlec ende redelec dochte wesen’.

De armmeesters doorliepen dus de gehele stad, ‘al mechlen dore’. Van de ondervraagden waren er die loochenden enige verplichting tegenover de Tafel te hebben; konden de heren Willem de Cale en Gielis Byl het tegengestelde niet bewijzen, zo deden zij ze niet inschrijven in het door hen aangelegde nieuwe cijnsboek: ‘soe wie loechende ende wijt hem niet niet en consten bewisen/lieten wi te setten in dit nieu boec’. Doch de eerlijke mensen van goed geweten, die bekenden een cijns schuldig te zijn, baden zij om godswil de panden aan te wijzen, waar zij waren juist gelegen en wie daar hun ‘reghenoeten’ - eigenlijk: grensgenoten, dus: de belendende eigenaars - waren: ‘maer alsoe verre als die doechdelike persoene[n], wesende van goeder consciencien ons kenden ende verlyden, baden wi dat si om gods wille ons wouden wisen die pande van den cyse, die si ons bekent hadden ende waer dat se ghelegen waren, ende wie die reghenoeten waren tusschen elken pant sonderlinge gelegen’. En hier konden zij dan besluiten met een van lof tuitende zin, die van hun volle tevredenheid blijken deed: Wat de ondervraagden algemeen gaarne hebben gedaan, ‘dwelc si alle ghemeynlic gherne ghedaen hebben’.

Edoch de heren provizoren zaten met dezelfde last voor de landerijen, te

Kampenhout door de Sint-Jansparochie verhuurd. Hoe zochten zij hier redding? Juist door dezelfde maatregelen, die ze te Mechelen hadden toegepast: ‘int Jaer. xix. vors., opten.

x.sten dach in maerte’ - op 10 maart 1419 dan - liepen zij in dat dorp aankloppen bij de pastoor en de schepenen, ‘bi den goeden heren den prochiaen ende scepenen’, verzoekende en doende verzoeken al de treffelijke mensen, die pachtten bij hun H. Geest, ‘biddende ende doende bidden allen den goeden lieden die den heilegen geest van sinte Jans pacht gauen’, hen van de nodige biezonderheden op de hoogte te helpen, weer om Godswille: ‘hoe vele si sculdich waren ende oec die pande ende dlant daer syt af sculdich waren also verre alst den vors. heileghen geest toebehorende ware’. Immers zij konden zich nog eens behelpen met een boek van vroeger, dat een voorganger-armmeester had bezeten, ‘eenen boec die wouter van merchteren, onse vorsate prouisuer, onder hadde ghehadt’.

Wat hadden zij uit die bundel kunnen opmaken? Dat 1osommige percelen - voor welk woord onze schrijver ‘portselen’ spelt - van ‘des vors. heilichs geestlande[s]’ in pacht waren genomen geworden ‘met sekeren iaerscare’, welke term betekende: een tijdsverloop van een of meer jaren, een rij van jaren, vooraf bepaald aantal jaren, termijn voor pacht; dat 2o) in 't zelfde jaar, nl. 1396, andere goede lieden zekere landstukken hadden genomen ‘ter helftwinninghen’, zodat de ene helft van de opbrengst van de vruchten erop hunzelf toekwam en de tweede aan de H. Geesttafel. Meteen werd nog meegedeeld hoe toentertijde dit land was bezaaid. Desniettemin voelden de nieuwe provizoren zich niet bij machte met de gewenste stiptheid vast te stellen hoevele en welke grondstukken juist de huurders in gebruik hadden: zij ‘en conden... ten wtersten... niet wel gheweten hoe vele en welke die landen waren die elc houdende was...’. Daaruit volgde dat zij de zaak aanpakten te Kampenhout gelijk al gedaan te Mechelen. Ze riepen de huurders op en verzochten hen zich met rein geweten daaromtrent uit te spreken ten overstaan van de bovenvermelde heren pastoor en schepenen, ‘dat si hare consciencie daerin quiten ende bewaren wouden vor den vors. prochiaen ende scepenen’. Om alles te vergemakkelijken beloofden zij aan hun kant niemands pacht te willen verhogen; ook dat diegenen, die voortijds ter

helftwinninge hadden gehuurd, het door hen bewerkte land voortaan in gewone pacht mochten nemen; waaruit wij dus afleiden dat het huren ter helftwinning voor de landbouwers minder voordelig uitviel.

Ten gevolge hiervan traden toen te Kampenhout de ene na de andere twaalf personen aan. Ieder duidde het grondstuk aan dat hij in huur hield, waar het was gelegen en tussen welke geburen: ‘alsdoen quamen aldaer tot .XII. - hierboven staat geschreven “eerbare” - persoenen, deen na dander, bewisende ons elck bisunder dlant dat hij houdende was ende waer dat lach ende oec die redeghenoeten tusschen elc stuck lants gheleghen’. De ten gehore gebrachte opgaven raakten geboekt op bij de drie volgende folio's.

Zo toch kwam het ‘Cijnsboek’ klaar, dat wij terhand hebben genomen; het werd 78 bladen van 24 × 18 cm. ongeveer dik, waarvan er slechts een viertal onbeschreven bleven.

Het moet zeker een ganse tijd in gebruik zijn geweest, wel een eeuw lang, tot omstreeks de jaren 1530. Immers onder het reeds hierboven aangehaalde uitvoerige opschrift werd met jongere letter, in zwarte inkt nu, de bemerking aangebracht: ‘verzien (= overzien, onderzocht) ende ghecorrigeert aoxvcende xxviij’.

3.

Een gehele reeks persoonsnamen - familienamen en voornamen - laat onze mechelse tekst van 1420 verluiden.

Om te beginnen - want zij ‘dierste was’ - met een Jouffr. vander eyken; dan hoort men na mekaar gewagen van Gielys vterlieminghen (later: vterlyeminghen), Godeuaert cappeleman, Jan vanden sipe (verder: vanden zipe), Joes de coene, Merselys van balet, Godeuaert vranx, vranc van loens, Jan van oeneue (of: oeuene), nys vander haecht, Jan van attenvoerde (later: atteuoerde), Godevaert scamp, Aert vander heyden, lonys ende henric vander eyken, willem de pleckere (later: willem placker).

Vanzelfsprekend brengt de opsomming van de eigenaars of huurders van belendende grondstukken nog verdere namen van deze aard te pas: gheerd van berghen, Joes molder, rommend van lancdonc, willem vterhelcht, gielys tsertoghen, Reyner hoeberch, willem van nuweghem, Inghel van sintruden, willem vanden berghe, margrite moens, ian van wilre, Jan hanneman, Jan coninc, Jordaen swolfs, vranc dogx, percken (of: pereken, wel de kozevorm van ‘Peer, Peter’), Jan claes, Jan van winghe, gelijk de voornaam ‘metten’, d.i. de volkse

vervorming, nu nog steeds te Mechelen bij de lagere stand te horen, van ‘Marten, Martinus’.

Zo goed als allemaal brengen zij in aanraking met kloeke vlaamse namen uit die tijd, al van vroeger en nog in latere jaren vast in gebruik hier te lande. Als geredelijk aangewend komen hier beslist Gielys en Godevaerd voor, naast Joes en Willem; doch wel 't geredelijkst Jan, die heden ten dage in de Dijlestede nog steeds als de meest populaire voornaam voor mannen mag gelden. Misschien vallen toch enigszins op in onze reeks Joes en Inghel, de vrouwlijke voornaam ‘margrite’ en zeker nog Merselys, lonys en Jordaen. ‘Merselys’ blijkt als familienaam te zijn doorgedrongen,