• No results found

Het woord ‘Reynaerdye’ komt in Vanden Vos Reynaerde voor, nl. in vs. 2038 van hs. A en in vs. 2021 van hs. F (parallel-uitgave van Hellinga):

hs. A

2036 Leuic si sullent noch becoepen Hare ouerdaet ende hare scampye Mine ghebreke reynaerdye hs. F

2019 Leuic si sullen noch becopen Har ouerdaet ende har scampien Mine gebreke reynaerdien

Deze ontboezeming van Reinaert na zijn veroordeling tot de galg gaat aan zijn biecht vooraf, waarin hij gewag maakt van ‘Ermerics schat’, die de hebzucht van koning Nobel zal opwekken. De ‘ouerdaet’ en de ‘scampye’ slaan op de ‘misdaad’ en de ‘beschimping’, die hij zich moest laten welgevallen vanwege Isengrim, Bruun en Tybeert, zijn slachtoffers en vijanden. De betekenis van ‘reynaerdie’ op deze plaats is zonder twijfel ‘vossenstreken’. Zonderling genoeg komt ‘reynaerdie’ in deze passus niet voor in Reinaert II. Daar komt in de plaats:

hs. B

2032 Reynaert die hem van mysschien (slecht vergaan) Seer ontsach en bedocht hem dick

Hoe hi by enigen stick

2035 Mocht vander doot verdingen (vrij doen spreken) Ende die geen die dair so springen

Ende sijn scand sagen so gern

Verscalken mocht ende driuen tschern

Ende den coninc myt verraet 2040 Te hulpe crege tot sijnre baet

Hier op was al sijn studeren

Hy sprac tot hem seluen ic moet sweren

En helpen my loosheit off ic kan Want die noot die gaet my an

In de prozavertaling van 1470 luidt deze passus, gesteund op de berijming van Reinaert II, als volgt:

P 1470

1474 Reynaert die hadde groten anxt of hem misschien mochte Ende bedochte hem dicke. hoe hi hem vander doot verdinghen mochte ende die drie die sijns doots soe ghierich waren. hoe dat hi die verscalcken mochte ende tot scande brenghen. Ende 1480 hoe hi den coninck mit loghentalen tot sijnre baten crighen

mochte. Dit wast al dat hi studeerde dat hi sinen noot mit (29 r) loesheyden // verdriuen mocht

In de latijnse vertaling van Baldwinus de Jonghe, de Reynardus Vulpes (tussen 1267 en 1274) is er slechts spraak van Reinaerts const: ‘ars mea’.

J. Verdam heeft dan ook zeer terecht de betekenis van ‘reinaerdie’ (reinardie, reinerdie) omschreven als vossenlist, list, sluwheid (loosheit) en ten slotte zeer algemeen: gemene streken. Hij geeft van ‘reinaerdie’ een 10-tal voorbeelden, die echter het begrip vossenlist ver te buiten gaan.

Het staat vast dat ‘reynaerdie’ uit het Frans stamt: ‘renardie’. In het ‘Französisches Etymologisches Wörterbuch’ (Liefer. no52, 1955) poneert W. von Wartburg dat renardie ressorteert onder het begrip ‘täuschen’ (bedriegen. In het oud- als in het mfr. is de uitdrukking: savoir de renard bekend, d.i. être maître dans l'art de tromper. In die betekenis bestrijkt het woord renardie twee eeuwen, de 13een de 14eeeuw. Daarna, meer bepaald in de 16eeeuw duikt in de plaats van renardie renarderie en renardise op. Frédéric Godefroy in zijn ‘Dictionnaire de l'ancienne Langue française du IXeau XVesiècle’ geeft als oudste voorbeeld van renardie in de betekenis van ruse de renard, mensonge, tromperie een vs. uit de Miserere van de Renclus de Moiliens (c. XV, 7) van het einde van de 12eeeuw: a home plain de renardie. In de dietse vertalingen van Gielis van Molhem, 1edeel van de Rinclus (vermoedelijk uit de eerste helft van de 13eeeuw) komt reynaerdie niet voor. Nochtans merkt J. Verdam op dat reinaerde in de Rinclus (vermoedelijk in de tweede helft, toegeschreven aan Heinric, verondersteld wordt Hein van Aken) in betekenis zou overeenkomen met reinaerdie. Reinaerde zou, volgens Verdam hetzelfde

betekenen, d.i. listen en lagen, gemene streken. Dit valt echter te bewijfelen daar reynaerdie in de tweede helft van de 13eeeuw een betekenis ontwikkelt die

overeenstemt met het frans renardie o.a. bij Rutebeuf. De betekenis bedrog, vleierij (de karaktereigenschap van de ‘scalken’, die volgens Jacob van Maerlant

‘...de heren connen dwaen (eig. handenwassen, vleien) Ende plucken van den stove’ (pluimstrijken)

heeft zich verruimd tot onbetrouwbaarheid, tot huichelarij, tot gierigheid en hebzucht. De beroemde clausulen van de Eerste Martijn verwoorden het begrip der reinaerdie (scalcheit) zonder het woord te noemen:

‘Sint scalke droegen overeen, Dat neen was ja, ende ja was neen, En hem dat wijsheit dochte,

*

glimlachte

Ende edelheit daer omme green* ,

*

profijt

Wat daer wasdom*ute sceen Wanen dat comen mochte, So es edel herte worden steen; Want haer ontfaermet dinc engeen

+

losmaken

Dan daer men gelt ute cnochte+ God geve hem den langen ween, Die te cnauwene gaf dit been Den edelen gedochte,

*

doodzonde

Want hire moert*

an wrochte

Wat sal segel ende was, Ende brieven, die gewagen das Van dat lantsheren geven?

*

losse praat

Hets als niet, hets een gedwas*; Alse lief hat mi een wilt sas Oft een Vriese bescreven. Trouwe es broescer dan een glas; Die hier te voren so sterc was, Soe es tebroken bleven.

Ic wane noyt dies lantshere genas, Die scalke te sinen rade las, Hine moeste int ende sneven, Ende sulc es slands verdreven.

In ‘Van den Lande van Oversee’, een kruisvaartsgedicht in den aard van de

‘Complaintes d'Outremer’ van Rutebeuf, waar ‘renardie’ toevallig niet wordt vermeld, wordt integendeel bij Maerlant(*)

‘reinardiën’ op een lijn geplaatst met ‘symoniën’, zoals blijkt uit de volgende clausule:

‘Alse vallen prelatiën In kerken ende in canosiën Daerwaert spoedet metter vaart.

*

flemen

**

vleien

Deen gaet smeken*, dander vriën**; Daer siet men der symoniën Sere togen haren aert.

*

afscheppen

Wie sijn si, die daer tvette afryën* ? Die therte hebben met reinardiën

*

voorzien

Van binnen bewist*ende wel bewaert Men hevet wat doen van clergiën: Met loesheiden, met scalkerniën Machmen comen in Gods wijngaert: Dus blivet fruut al onbewaert!’

Uit de volgende clausulen blijkt maar al te duidelijk dat ‘reynaerdie’ ‘scalcheit’ met gierigheid en hebzucht in één begrip verenigt:

‘Daer men Gods leden mede soude voeden Ende queken in haere aermoeden,

*

geplukt

**

gierigaards

Dat hebben al geblaet*

die giere** .

Het moet evenmin verwonderen dat de navolger van de grote Jacob, ‘die van mertene vant’, vermoedelijk de Brabander Hein van Aken, in 1299, ‘Reynardie’ in die ruimere betekenis van algemene hebzucht en macht van het geld opvat, zoals het in Frankrijk in de tweede helft van de 13eeeuw gegispt werd in Renart le Bestourné van Rutebeuf, le Couronnement de Renart van de onbekende klerk van het huis van Dampierre, Renart Le Nouvel van de Rijselse dichter Jacquemart Gielée.

(*) In de veronderstelling dat ‘Van den Lande van Oversee’ en ‘Der kercken Claghe’ aan Maerlant mogen worden toegeschreven, wat betwistbaar is.

XLI

Jacob, wetti wat mi doet Beide pine ende toren moet? Logenen verdragen!

Om dat mi doen die heren goet 765 Al en eest niet metter spoet

Verswigic vele sagen. Ic ben des seker ende vroet: Si eren nv der vlen broed Die valken teerne plagen. 770 Die goede liggen onder voet;

Reynardie heeft al den spoet

Ende es van groten magen.

In de 14eeeuw, de eeuw van de onmetelijk lange Renart le Contrefeit door een klerk van Troyes, van le Roman de Fauvel, de roman van Vale of Vele in het diets, door Gervais du Bus, van de Roman de la Rose en van Reinaerts historie (Reinaert II) is ‘Reynaerdie’ het modewoord, dat bestorven ligt op de lippen van onze sprokesprekers, zoals de Hollander Willem van Hildegaersberch.

Bij Willem van Hildegaersberch heet het: ‘Die mitten heren connen hoven en wat van Reynaerdiën weten, die syn daer wel te punte gheseten’. Bij Willem van Reinaerts historie is dat ‘Reinaerts const’ of ‘in Reinaerts orde commen’ en ‘treden in Reinaerts pat’. Zoals bij Maerlant in ‘Der Kercken Claghe’ uitgevaren wordt tegen diegenen, die ‘Valen mennen’, d.i. het Paard Vale (Fauvain) in het gevlij komen, veroordeelt Willem van Hildegaersberch al diegenen die ‘mennen Reynerts pad.’ Waar in de Oudvlaemsche gedichten, verzameld door Snellaert, en meestal te dagtekenen uit de XIVeeeuw, boutweg gezegd wordt: ‘Die heilighe kerke es persemier, voorcoop ende symonie, thoot der heren (es) Reinaerdie’, daar is Reinaerdye niet meer de

aanvankelijke list of sluwheid van de ‘fellen met den roden baerde’, maar de incarnatie of de belichaming van het kwade in de gestalte van de huichelarij, gekoppeld aan de hebzucht. Reynaert is daar niet de enige gestalte van in de symbolisch-allegorische en moraliserende literatuur van de Middeleeuwen. Naast hem is er het Paard Fauvain of Vale uit de Roman van Fauvain en vooral het personage uit de Roman de la Rose: Faux-Semblant van de voortzetter van die beroemde allegorie Jean de Meung.

Het begrip ‘Reynaerdie’ in zijn tijdsverbonden verschijning heeft nog een vóórgeschiedenis en een nageschiedenis, waarin het van karakter verandert.

Voor de Engelse fabulist Eudes de Cheriton, die de vos en de wolf in zijn latijnse fabels en apologen laat optreden, zijn het vertegenwoordigers van het boze beginsel, van de Duivel. Sommige monniken - hij kon het weten, want hij behoorde tot de geestelijkheid van zijn tijd - noemt hij ‘vulpes per fraudulentiam’ en in zijn parabel CL: de Renaldo et Insingrime inflato (het is de geschiedenis van Reinaert, die Isengrim door een nauwe opening in de voorraadkelder van een landbouwer brengt, waarna Isengrim, na zich overdadig verzadigd te hebben, er niet meer uitkan en door de boer wordt afgetroefd) zijn verhaal aanvangt: ‘Diabolus quasi Renaldus duxit feneratorem Ysingrinum (cujus tale) proprium nomen est, ad locum multarum carnium.’ In de ethisch-didactische literatuur van de 12eeeuw en Eudes de Cheriton, tijdgenoot van de archetypus van de Roman de Renart - hij verbleef trouwens in Frankrijk in het eerste kwart van de 13eeeuw - behoort daar nog toe, is Reinaert het zinnebeeld van de duivel.

Tijdens de hervorming van de 16eeeuw treedt Reinaert in de protestantse pamfletten-literatuur naar voren als het zinnebeeld van de Paus. Aldus in het boek van de Engelsman John Bale, gedrukt te Zürich in 1542 en getiteld: ‘Yet a course at the Romysche Foxe, a dysclosynge or openynge of the manner of synne.’ Is dit de onrechtstreekse aanleiding tot het plaatsen van Reinaert de Vos op de Index der geprohibeerde boeken? Het is immers de tijd van een protestantse naast een katholieke versie van Reinke Fuchs.

Hierbij dook het woord ‘Reynaerdie’ in het Nederlands onder, eveneens in Frankrijk, waar, zoals we bij de aanvang gezien hebben, nieuwe afleidingen zoals renarderie en renardise ontstaan. We zullen tot de 19eeeuw moeten wachten om ‘reynaerdie’ en ‘renardie’ als archaïsmen opnieuw te zien te voorschijn komen, althans in de geleerde verhandelingen over de Roman de Renart en Vanden Vos Reynaerde. Aldus heeft Renardie een bijbetekenis ontwikkeld, die literair-historisch gesteund is op de symbolisch-allegorische Renard-gedichten en romans van de 13e en volgende eeuwen. Ulrich Leo in zijn ‘Studien zu Rutebeuf’ (1922) heeft deze overgang als volgt omschreven: ‘Der Fuchs (in de Renard-romans) war (so) zu seinem eigenen Schattenbilde geworden, der alte Gorpil zu Renart und dieser hatte sich wohl oder übel zur wesenlosen Renardie vergeistigen müssen, in einer Zeit,

wo alles sich vergeistigte. Aus dem natürlichen Fuchs wird eine unnatürliche, aber sehr sinnlich angeschaute “Fuchshaftigkeit”, dafür wurde das lebende Geschöpf geopfert. Dieses Umwandlungsprozes des Renart zur Renardie begann schon in den letzten Branchen und endet für uns bei Rutebeufs Bestourné.’

Habent sua fata... nomina!

Bij twee uitleg-kruisen in de Vierde Martijn

door B.H.D. Hermesdorf

In de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal-en Letterkunde verscheTaal-en eTaal-en studie over Het landschap van de vierde Martijn van de hand van Asselbergs(1)

. De auteur was zo vriendelijk een overdruk toe te zenden. Geboeid en met veel instemming heb ik de verhandeling gelezen. Nu blijven er -Asselbergs zelf weet hier blijkens zijn betoog alles van - in een gedicht van een omvang als het onderhavige altijd vragen ter beantwoording over. Bij hetgeen hier volgt is van de gedachte uitgegaan dat belichting uit een andere gezichtshoek wel eens tot verheldering kan leiden, althans bepaalde en wellicht nuttige suggesties aan de hand kan doen.

Twee zaken in deze Martijn trokken mijn aandacht.

Allereerst de ‘seeusche vloet’ (vs 773-774), volgens de auteur een ‘crux

interpretum’ (blz. 256). Verdam wist met deze ‘seeusche’ vloed geen raad. Hegman, de bezorger van een nieuwe tekstuitgave in de Zwolse Drukken en Herdrukken (nr. 31 [1958]), zoekt uitkomst in de wateren van Zeeland.

Er is nog een andere verklaring denkbaar.

Ter inleiding grijp ik terug naar de jaren die ik in Leuven mocht doorbrengen (1931-1938). Onder de hoogleraren der Alma Mater, die geregeld in een der stedelijke eetgelegenheden gezamenlijk tafelden, nam wijlen Th. Lefort een in meer dan een opzicht opmerkelijke plaats in. Hij was graecus en koptoloog, maar bovendien een scherp waarnemer van mensen en dingen, vooral ook van de natuur. De dagen van de week, waarop ik in de hoofdstad van het oude Brabant vertoefde, tafelde ik als niet-residerend collega mee. Lefort was ook een begaafd verteller. Het hart van deze sympathieke priester en vriend ging vooral uit naar de ruige Ardennen. In Petit Fays, nauwelijks een vlek vlak bij Bouillon, stond de bescheiden ‘cabane’ van de kanunnik. Van daar uit genoot hij ten volle van zijn vakanties in de vrije natuur. Alles in de bosrijke omgeving had zijn belangstelling. Maar ook in

Leuven zelf ontging Lefort eigenlijk niets. Zo sprak hij me eens over het

merkwaardige verschijnsel dat de ‘marée’, het getij van de zee, de wisseling van eb en vloed in de Dyle, dus in de stad Leuven zelf aanwijsbaar was. Hij woonde destijds in de Vaartstraat, niet zover van de Dyle-rivier. Tijdens mijn wekelijkse reis naar Leuven zag ik Lefort's mededeling voor wat de Dyle betreft telkens bevestigd in Mechelen. Van de trein uit kan men de rivier zien. Welnu voor het blote oog tekende zich duidelijk een donkere strook grond af op de beide oevers. In haar smerige en slijkerige kleur gaf ze goed waarneembaar het verschil in waterstand aan tussen eb en vloed. Tot zover mijn persoonlijke herinnering.

Een zonderlinge aanloop tot de verklaring van een woord in een dertiende eeuws gedicht. Maar toch indien de invloed van het zeegetij tot in Leuven - dus a fortiori tot in Mechelen - zichtbaar is, dan ligt hier een andere verklaring van de ‘seeusche vloet’ voor het grijpen. Al weet Verdam dan geen raad met die vloed, naar alle waarschijnlijkheid heeft hij toch gelijk indien hij het woord ‘seeusch’ verklaart als gold het de vloed van de zee. Het getij van de zee zal in de dagen van het schrijven van de vierde Martijn net zo goed ver landinwaarts waarneembaar geweest zijn als thans. Is het dan nog wel nodig een oplossing te gaan zoeken in de wateren van Zeeland?

Er komt nog iets bij. Maar hier zou een geoloog of iemand van de waterstaatsdienst het bevrijdend woord kunnen spreken. In het grenslandschap ligt volgens Asselbergs modder en slijk (blz. 262). Duivels vernederen rampzaligen in het slijk (vs 186) en in de drek (vs 816-817). Als leek verwacht men op de oevers van een rivier, waarop eb en vloed niet de minste invloed hebben, eerder zand dan slijk en drek. Bij de dagelijks terugkerende wisselingen van eb en vloed daarentegen zullen slijk en drek zich gemakkelijker en duurzamer aan de waterkanten vasthechten. Juist doordat het water dan langzamer (en rustiger dan aan de zeekust) stijgt en valt krijgt allerlei vuil de kans met de wallen kontakt te maken en te houden.

Deze verklaring van de ‘seeusche vloet’ zou nog een aanwijzing kunnen vormen voor de plaats waar de onbekende dichter zijn werk schreef. Behalve aan Leuven en Mechelen zou men kunnen denken aan plaatsen langs de Schelde of langs andere rivieren in het Zuiden. Aan de vraag of het landschap ingeval de gedane suggestie juist is nog een ‘imaginair’ landschap blijft (blz. 254), waag ik me niet.

Een ander ‘crux’ vormt het woord ‘veele’ (vs 577 en 584). Verdam zag er een personifikatie van de weelde in. Aandacht schenkt

Asselbergs aan de interpretatie van de Keyser: de Gentse hoogleraar ziet in ‘veele’ de naam van een paard (vaal van kleur), het rijdier van het verpersoonlijkte bedrog (blz. 272 vlg.).

Eerlijk moet ik bekennen dat de paard-uitleg me tijdens het lezen van de studie niet bevredigde. Dat paard, vale genaamd, sprak me niet aan. Verder lezend kwam spontaan de gedachte op dat met ‘veele’ bedoeld zouden zijn de ‘multi’, de poorters, de stedelingen. Het vormde dan ook een prettige verrassing te zien dat Asselbergs tot dezelfde veronderstelling komt (blz. 274). En toch!

Bij nadere overweging van de tekst (vs 571-589) rezen er weer andere bedenkingen waar ik aanstonds op terug kom. Ze noopten tot een terugvallen op de verklaring van de Keyser, maar dan zonder het paard. Voor dit laatste weet ik in het gedicht geen passende stal te vinden. ‘Veele’ meen ik inderdaad te mogen verstaan in de betekenis van vale, vaal van kleur. Gemakshalve moge de tekst hier volgen:

Merten, wilen so waest goet: Dat men nu bi wille doet Dedemen al bi loye. Dies benic seker ende vroet: 575 Doe was trouwe ende oetmoet

Daer ic noch bi vervroye. Nu comt veele ende hare broet Met eenre herder groter stoet, Ondanc hebse stroye.

580 Men wrijft saechte haren voet, Men bringt hare iegen metter spoet Van coerne ende van hoye

Die ons maken deze vloet Ende veelen doen selc gemoet 585 Benemen die tornoye

Ende vererren gode sijn bloet Ende striken inde helsche gloet. Ic segt u wel, ghi moye, Ghi moet in sduuels coye.

Er mogen in de vierde Martijn nog zoveel moeilijk te begrijpen of zelfs maar te benaderen gedeelten voorkomen, uit het gedicht als geheel blijkt toch wel overduidelijk dat er een fel antagonisme tussen de adel en de opkomende steden bestaat, waarbij de dichter de zijde houdt

van de adel. In de stedelijke bevolking ziet hij een ernstig gevaar. De poorters zijn voor hem nieuwlichters. Ook Asselbergs spreekt van een revolutionaire gezindheid van de ‘multi’ (blz. 274). Dat men in de steden zo maar ‘bi wille’ keuren uitvaardigt waar men zich vroeger aan de wet (loye) gebonden wist, acht de dichter verderfelijk. Dat zelf de macht in handen nemen door het poortersvolk ziet hij als een kwaad, waarvan men zich dient te distanciëren. Dat kwaad krijgt gestalte in een vrouw, de ‘veele ende hare broet’, waarbij de dichter naar zijn kleurenpalet grijpt: de vale vrouw met haar aanhang, haar meelopers. Hij kiest deze kleur opzettelijk. Juist het vaal is in de kleurengamma bepaald niet aantrekkelijk. Vaal stoot af: men denke slechts aan de vale dood.

De taal moge weer eens bij het recht te hoofde gaan. Mocht dit ter lering trekken bepaalde verzen of versgedeelten iets doorzichtiger maken, dan heeft het zin het