• No results found

Toen mijn eerste bundel novellen ‘Volk’ verschenen was, zei nonkel Fons: ‘'t Is goed, maar zijn broer zou dat beter hebben gedaan. Die ging met het volk om en Gerard zat altijd in zijn boeken’.

Ik had inderdaad nooit contact gehad met het volk. Van jongsaf betreurde ik geboren te zijn in een gewest, dat zich niet leende tot de natuurbeschrijvingen die toen schering en inslag vormden van het literair werk en onder een volk dat een lelijk dialect sprak, totaal ongeschikt om fonetisch te worden weergegeven zoals dat toen gebruikelijk was. De Walschappen beschouwden zichzelf en werden in het dorp beschouwd als wat verstandiger en beter dan de anderen, zonder daarom rijker of voornamer te zijn. Mijn vader was de vertrouwensman van de pastoor aan de overkant van de straat en de raadsman van het dorp in aangelegenheden van huis en stal. Hij was een door en door goed man, die meelijdend het hoofd schudde over het onverstand en de hartstochtelijke onbeheerstheid van het volk. Zijn kijk op mijn omgeving werd ook de mijne.

Ik zocht in de boeken, in de studie, zelfverheffing tot een leidend weldoenerschap, dat ik niet nader kon omschrijven, van schilder, dichter, geleerde of uitvinder, maar dat ik najoeg met de zekerheid het te bereiken en met een drift die mij in een religieuze richting heeft gestuwd, alhoewel ik er altijd van overtuigd ben geweest daar niet voor geschikt te zijn en er te moeten uitgeraken.

Toen ik op 23 jaar in mijn dorp terugkeerde, om voortaan onder het volk te leven, ontdekte ik met stomme verbazing, niet alleen dat de eenvoudige mens met minder en kleuriger

woorden alles uitsprak wat ik had geleerd, niet alleen dat hij met meer geduld, wijsheid, saamhorigheidsgevoel, zwijgzaamheid en gevoel voor tragiek het leven inkeek en droeg, maar ook dat de eenzijdige rigiditeit van mijn opvoeding jammerlijk te kort schoot tegenover zijn gelaten kracht. Ik voelde mij een gevallen Icarus.

Ik werd redacteur van een weekblad en van een maandschrift, beide u allen bekend en in het dubbel licht van mijn ontdekking of ontnuchtering en van de buitenlandse literatuur, zag ik hoe onze letterkunde door mooischrijverij vervreemd was van het volk en door folkloristische oppervlakkigheden en angst voor de realiteit naast het volk heen geschreven. Er moest in een nieuwe vorm iets kruimigers worden gezegd. Ik herschreef dat van week tot week, maar wist zelf niet hoe of wat dat zijn moest. Drie auteurs lichtten mij voor, of juister, openbaarden mij aan mezelf. Dostojewski beschreef de mens van binnen, Hamsun beschreef hem met glimlachende deernis, de Unamuno schreef zo concies en helder mogelijk alleen het essentiële. Daarbij voelde ik mij verwant met de dichters van mijn leeftijd die ik op studie niet had leren kennen. Zoals Moens, Van Ostayen en Marnix Gijsen een nieuwe poëtische vorm hadden gevonden, wilde ik een nieuw proza schrijven. Hun humanitarisme stemde overeen met de dweepzucht om te dienen waarin ik was opgevoed.

Op een avond om half tien begon ik te schrijven wat ik u ga voorlezen. Toen ik de eerste zinnen op papier zag staan werd ik mij bewust dat ze totaal anders waren dan al wat ik tot dan toe geschreven had. Het was alsof ik een nieuwe taal machtig was geworden, een taal die ik niet meer zelf samenstelde, maar die uit mij vloeide, gudste. Ik zal geen poging doen om die onvergetelijke dronkenschap te beschrijven. De woorden die ik er voor gebruiken zou zouden u overdreven voorkomen en mij te zwak. Maar, het mag oneerbiedig en verwaand klinken, al wat ik ooit las en meende te verstaan van de mystieke ervaring van heiligen en visionairs, heeft mij overtuigd dat ik iets dergelijks heb doorgemaakt, op een profaan vlak dan.

Nog twee korte opmerkingen. Er is veel geschreven over deze verhalen en waarschijnlijk verblind door de stilistische verrassing ervan, heeft men niet gezien hoe nauw hun figuren

verwant zijn met die van de krantenvrouw en de mislezer van Marnix Gijsen en menig ander deerniswekkend volkstype uit de poezie van de groep van het tijdschrift De Gemeenschap. Men heeft niet gezien dat het motto van deze verhalen in Wies Moens staat: ‘Knielen zal ik tussen simpele luiden’.

Men heeft ook honderdmaal geschreven dat de schrijver verhaalt zoals een man uit het volk. Tijdens de mystieke ervaring waarover ik sprak was ik nooit zelf aan het woord. Soms zag ik duidelijk mensen van bij ons, soms hoorde ik alleen maar zeer typische stemmen. Hun sterk geïndividualiseerde wijze van spreken, traag en bedachtzaam, bruusk en hard, teder, bedwongen, krakend, bevend, gaf mij woorden, zinnen en ritmen in die alleen van die stem konden zijn. Als ik de bundel getiteld heb Volk, betekende dat voor mij niet alleen dat hij het volk beschrijft, maar dat hij door het volk wordt verteld, dat in de plaats van de literator het volk zelf zich artistiek uitspreekt.

Het Dendermonds handschrift van Jan vanden Bossche