• No results found

Reflectiegedrag expliciet verwoorden

In document Reflecteren kun je leren (pagina 31-34)

4. Resultaten

4.2 Diversiteit in talige elementen

4.2.3. Reflectiegedrag expliciet verwoorden

Reflectie wordt gezien als een proces waarbij toekomstig handelen geleid wordt door een systematische en kritische analyse van reeds vertoond gedrag en de consequenties van dat gedrag (Driessen, 2008). Door het eigen handelen te evalueren zullen de coassistenten in staat zijn om hun vaardigheden met betrekking tot het afnemen van een consult te toetsen en waar nodig is te verbeteren voor toekomstige situaties. Er zijn enkele specifieke formuleringsvormen waarmee de studenten op een expliciete wijze inzicht bieden in het reflectieproces dat zij hebben doorlopen. Zo kunnen coassistenten ervoor kiezen om hun intenties te benoemen ter ondersteuning van de reflectiedruppel. Wanneer studenten hun bedoelingen of voornemens expliciteren kan dit gezien worden als een manier waarmee de intrinsieke motivatie wordt verwoord (Geitz, 2016). Onderstaand fragment laat zien op welke wijze de coassistenten gebruik maken van hun intenties:

43:09

Ik had me van tevoren voorgenomen om ook de kniepees en achillespeesreflex te testen, dit ben ik vergeten..

Fragment 19: Gebruik van intenties binnen de beoordelingsconditie. Codering: RG16 – 43:09

In deze reflectiedruppel benoemt de coassistent zijn intentie: “Ik had me van tevoren voorgenomen

om [..] te testen”, waarna een negatief oordeel wordt geformuleerd met de formulering “dit ben ik vergeten..”. De student geeft op deze wijze inzicht in de stappen die hij gedurende het consult heeft

doorlopen en toont tegelijkertijd dat hij kritisch naar zijn eigen handelen heeft gekeken tijdens de reflectiefase. De supervisor wordt een mogelijkheid geboden om deel uit te maken van het proces dat de coassistent heeft doorlopen voorafgaand en gedurende het consult. Op momenten dat de

31

coassistenten hun eigen gedrag weten te duiden in termen van intenties heeft er een diepe vorm van reflectie plaatsgevonden. Door het benoemen van zijn intenties laat de student namelijk zien dat hij ondanks dat hij de kennis bezit over het correct uitvoeren van de handeling, gedurende het gemarkeerde fragment niet het gewenste gedrag laat zien. De coassistent claimt door het gebruik van intenties een grote hoeveelheid kennis en biedt zijn supervisor op deze manier inzicht in de wijze waarop het vertoonde gedrag tot stand is gekomen.

Het gebruik van intenties is in de dialoogconditie bij 13% (n=26) van de tekstuele uitingen gevonden als manier om toelichting te geven bij een gestelde vraag. Bij de reflectiedruppels uit de beoordelingsconditie wordt tevens gebruik gemaakt van het benoemen van intenties. De studenten gebruiken binnen de rode reflectiedruppels in 38% (n=36) van de gevallen hun intenties ter ondersteuning van de negatieve beoordeling en bij de tekstuele uitingen waarmee een positief oordeel wordt geveld, in 14% (n=10) van de reflectiedruppels. Deze percentages duiden erop dat de studenten eerder geneigd zijn om hun intenties te benoemen in situaties waarin zij een negatief oordeel over het gemarkeerde fragment geven dan in situaties waarin een positief oordeel of een verdiepende vraag wordt gebruikt. Een eventuele verklaring voor deze bevinding is dat het benoemen van intenties de coassistenten in staat stelt om niet alleen hun zwakke punten aan te kaarten, maar tevens hun kennis met betrekking tot de situatie te delen. Aangezien het feit dat het VFR-systeem zo ingericht is dat het reflectieproces van de studenten op een later tijdstip door een docent beoordeeld zal worden, is het verstandig dat de student diepe reflectie toepast. Door niet alleen aan te geven welke verbeterpunten er gevonden zijn, maar tevens achtergrondinformatie over de totstandkoming van de situatie te vermelden, plaatsen de coassistenten hun negatieve oordeel in een bredere context. Dit maakt het reflectieproces van de student voor de supervisor meer inzichtelijk en zorgt dat de feedback niet alleen op het eindoordeel betrekking heeft, maar ook een uitspraak doet over de wijze waarop het oordeel tot stand is gekomen.

Een ander talig middel dat de coassistenten aan hun reflectiedruppels toevoegen om hun reflectieproces beter inzichtelijk te maken, is het toevoegen van hedges, oftewel tekstuele afzwakkers. Deze hedges kunnen door de student gebruikt worden om zijn of haar twijfel over een aspect te formuleren en zo de stelligheid van het gemaakte oordeel of de gestelde vraag af te zwakken. In het volgende fragment komen meerdere soorten tekstuele afzwakkers voor:

12:39 Vond dit een beetje lastig; achteraf denk ik dat ik misschien beter alleen had kunnen zeggen dat ik het zou overleggen met de chirurg en er later op

terugkom (wat ik later ook wel heb gezegd).

Fragment 20: Gebruik van hedges binnen de dialoogconditie. Codering: B50 – 12:39.

Binnen deze reflectiedruppel maakt de coassistent gebruik van woorden met een afzwakkende functie zoals “een beetje”, “denk ik” en “misschien”. Deze afzwakkers zorgen ervoor dat het oordeel dat in deze reflectiedruppel wordt geformuleerd, minder stellig te maken. Ook talige constructies als “ik was niet zeker of..”, “ik vond het lastig om..” en “ik twijfel over..” kunnen worden ingezet om onzekerheid met betrekking tot het gemarkeerde fragment te uiten. Door dergelijke afzwakkers toe te voegen aan een reflectiedruppel, maken de studenten kenbaar dat er bepaalde twijfel is over de correctheid van de uitspraak die zij doen. De coassistenten dekken zich op deze manier in

32

voor het geval dat het gevelde oordeel of gestelde vraag achteraf niet correct blijkt te zijn. Voor de supervisor biedt het gebruik van hedges een mogelijkheid om een inschatting te maken van de mate waarin de coassistent van overtuigd is van zijn eigen uitspraak.

Binnen de dialoogconditie komt in 17% (n=35) van de gevallen het gebruik van tekstuele afzwakkers voor. Aangezien het feit dat het formuleren van een vraag reeds een bepaalde vorm van onzekerheid impliceert, is het niet altijd noodzakelijk om deze twijfels ook in ondersteunende talige elementen terug te laten komen. Wanneer duidelijk is dat een handeling correct wordt uitgevoerd, is het voor de coassistent overbodig om deze positieve beoordeling in twijfel te trekken. Binnen de groene reflectiedruppels is in 14% (n=10) van de gevallen het gebruik van

hedges gevonden als middel om het positieve oordeel minder stellig te maken. Binnen de rode

beoordelingsconditie is het hoogste percentage hedges gevonden, bij ruim 27% (n=25) van de tekstuele uitingen wordt door de studenten een poging gedaan om het negatieve oordeel minder stellig te maken. Hieruit valt te concluderen dat de coassistenten eerder geneigd zijn om een talige afzwakker toe te voegen aan fragmenten waarin negatieve reflectie plaatsvindt, dan in situaties waar het oordeel positief van aard is of de eventuele twijfel reeds in de vraagstelling is opgenomen. Tijdens de interviews geven meerdere coassistenten aan dat zij bij een negatieve beoordeling graag kenbaar willen maken dat zij in staat zijn om hun eigen fouten te herkennen en tegelijkertijd de benodigde kennis bezitten over de heersende norm. De ondervraagde coassistenten zijn in de veronderstelling dat het plaatsen van een goed onderbouwde negatieve reflectiedruppel aan de supervisor toont dat zij op een kritische wijze naar hun eigen handelen hebben gekeken en niet bang zijn om hun eigen verbeterpunten te erkennen. Dit reflectiegedrag zal uiteindelijk een positief effect hebben op de feedback die de studenten ontvangen, omdat de supervisor met het gebruik van goed onderbouwde reflectiedruppels wordt uitgedaagd om op eenzelfde manier zijn feedback te formuleren.

Naast het benoemen van intenties en het gebruiken van hedges is er nog een talig aspect uit het reflectieproces gevonden dat door de studenten van beide reflectiecondities wordt gebruikt. In sommige gevallen worden de tekstuele uitingen namelijk ondersteund door uitspraken met een retrospectief karakter. Dit wil zeggen dat de coassistenten ter illustratie van de gestelde vraag of het gevelde oordeel het gedrag en het gedachtenproces omschrijven dat tijdens het consult van toepassing was. In onderstaand fragment wordt zichtbaar op welke wijze deze vorm van retrospectie kan worden toegepast:

02:44

Ik dacht hier dat pt nog medicatie gebruikte, dit was blijkbaar niet zo. Deze medicatie stond nog wel in het anesthesiedocument; hoe had ik dit kunnen voorkomen?

Fragment 21: Gebruik van een retrospectief karakter in de dialoogconditie. Codering: B44 – 02:44.

Door de bevindingen in de verleden tijd te vermelden, geeft de student inzicht in de gedachten die hij tijdens het uitvoeren van het consult hadden. Hierdoor wordt een directe link gelegd tussen het gemarkeerde fragment en de achterliggende gedachten die op dat moment van toepassing waren. De coassistent stelt zijn supervisor op deze manier in staat om deel te nemen aan het gedachtenproces dat tot de gepresenteerde keuzes in het fragment heeft geleid. Het gemarkeerde fragment wordt op deze manier van achtergrondinformatie voorzien en de bijbehorende vraag

33

wordt in een bredere context geplaatst. Binnen de dialoogconditie komt bij 12% (n=26) van de tekstuele uitingen een uitspraak met een retrospectief karakter voor. Bij de beoordelingsconditie ligt het percentage van de negatieve reflectiedruppels waarin retrospectie wordt gebruikt ook op 12% (n=11) en bij de positieve reflectiedruppels op 8% (n=6). Het formuleren van gedachten uit de verleden tijd blijkt een talig aspect dat vooral wordt ingezet ter ondersteuning van situaties waarin een bepaalde vorm van onzekerheid wordt geformuleerd, zoals bij rode en blauwe reflectiedruppels het geval is. Het verschil met de positieve reflectiedruppels is echter zo klein dat dit niet met zekerheid kan worden gesteld.

Door specifieke formuleringen te kiezen ter ondersteuning van de geplaatste reflectiedruppels, zijn de studenten in beide reflectiecondities in staat om hun docent inzicht te bieden in het gedachtenproces dat ze hebben doorlopen. De supervisor krijgt door het gebruik van intenties,

hedges, en retrospectie een mogelijkheid om een inschatting te maken van het niveau waarop de

student zijn reflectieproces heeft doorlopen. De coassistenten tonen met behulp van deze talige aspecten niet alleen dat zij beschikken over een goed observatievermogen, maar dat zij tevens in staat zijn om kritisch te reflecteren op hun eigen handelen.

In document Reflecteren kun je leren (pagina 31-34)