• No results found

Redelijke aanpassingen op grond van culturele religieuze overtuigingen

1. Redelijke aanpassingen, het filosofisch debat

1.6. Redelijke aanpassingen op grond van culturele religieuze overtuigingen

De Europese Richtlijn (2000/78/EG) met betrekking tot gelijke behandeling op gebied van arbeid en tewerkstelling van 27 november 2000 legt een verplichting op tot ‘redelijke aanpassing’ ten aanzien van personen met een handicap. Deze stelt als rechtsprincipe in artikel 5 dat het niet voorzien in redelijke aanpassing het beginsel schendt van gelijke behandeling van personen met een handicap en bijgevolg een vorm van discriminatie is.

De richtlijn erkent door deze koppeling de interactie tussen een stoornis of beperking van een concrete persoon wegens zijn handicap en de reactie erop van de omgeving.

Ook de Belgische Antidiscriminatiewet stelt in artikel 2 § 3 dat “het ontbreken van redelijke aanpassingen voor de persoon met een handicap een discriminatie in de zin van deze wet” betekent. “Als een redelijke aanpassing wordt beschouwd de aanpassing die geen onevenredige belasting betekent, of waarvan de belasting in voldoende mate gecompenseerd wordt door bestaande maatregelen.” 9

In beide gevallen is de verplichting tot ‘redelijke aanpassingen’ beperkt tot personen met een handicap. Wat aanpassingen omwille van religieuze en levensbeschouwelijke redenen betreft kan wel verwezen worden naar het verbod op indirecte discriminatie.

Het Vlaams decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt breidt de plicht tot redelijke aanpassingen in het kader van het waarborgen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt uit naar diverse kansengroepen:

“Teneinde te waarborgen dat het beginsel van gelijke behandeling nageleefd wordt, moet worden voorzien in redelijke aanpassingen. Dit houdt in dat de intermediaire organisaties en de werkgever, naargelang de behoefte, in een concrete situatie passende maatregelen nemen om toegang tot arbeid te hebben, in arbeid te participeren of daarin vooruit te komen dan wel om een opleiding te genieten, tenzij deze maatregelen voor de werkgever een onevenredige belasting vormen.Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd.”

De plicht tot redelijke aanpassingen met betrekking tot religieuze overtuigingen vinden we terug in de Amerikaanse wetgeving. De Civil Rights Act (1964) en het bijhorende amendement (1972) stelt een verbod in op discriminatie van werknemers door werkgevers op basis van religie. Dit houdt in dat werkgevers werknemers niet gunstiger of ongunstiger mogen behandelen omwille van hun religie. Verder wordt ook gesteld dat:

“employers must reasonably accommodate employees sincerely held religious practices unless doing so would impose an ‘undue hardship’ on the employer”. De plicht tot redelijke aanpassing geldt bijvoorbeeld voor uitzonderingen op kledingvoorschriften, de wijziging van uurregeling en de toelating om verlof te krijgen op religieuze feestdagen.

Belangrijk om op te merken is dat in tegenstelling tot de ‘Americans with Disabilities Act’

‘undue hardship’ in veel striktere zin wordt geïnterpreteerd.10

In Quebec werd het concept gebruikt in de commissie Bouchard-Taylor met betrekking tot culturele verschillen. Uitgangspunt is dat personen omwille van culturele of religieuze kenmerken verhinderd worden in hun toegang tot bepaalde diensten of functies, omdat

9 Wet ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding

10 The ‘Americans with Disabilities Act’ eist van een werkgever om in redelijke aanpassingen te voorzien voor gekwalificeerde werknemers of sollicitanten, tenzij dit een ‘undue hardship’ zou inhouden. De aanpassing moet effectief gelijke kansen op tewerkstelling realiseren voor individuen met een handicap.

Voorbeelden zijn deeltijdse of aangepaste werkschema’s, aanpassingen aan of het ter beschikking stellen van aangepaste apparatuur, voorzien in gekwalificeerde tolken en vertalers. De aanpassing moet ‘redelijk’

zijn, wat betekent dat de aard van de functie en de productiestandaarden dienen behouden te blijven en geen ‘undue hardship’ mag inhouden, dat wil zeggen dat de aanpassing niet de goede werking van het bedrijf mag bemoeilijken of bezwaren en geen uitermate hoge financiële kosten of fundamentele structurele aanpassingen mag vergen.

de maatschappelijke omgeving georganiseerd is in functie van individuen en groepen die niet over deze kenmerken beschikken. Gelijklopend met de idee van redelijke aanpassingen ten behoeve van personen met een handicap is de idee dat het de interactie is tussen een bepaalde eigenschap van een individu en een fysieke, sociale of normatieve omgeving die maakt dat men geen gelijke toegang heeft tot bepaalde diensten of een bepaalde tewerkstelling. In een aantal gevallen kan men mits bepaalde aanpassingen of wijzigingen aan de omgeving er toch voor zorgen dat dit kenmerk geen reële belemmering bezorgd. Toch zijn er ook verschillen tussen fysieke sociale en normatieve beperkingen, die maken dat een plicht tot redelijke aanpassingen ten behoeve van religieuze en culturele praktijken meer controverse inhoudt dan een plicht tot aanpassing ten behoeve van personen met een handicap.

1.6.1. Fysieke, normatieve en culturele drempels

De plicht tot redelijke aanpassingen is een voorbeeld van een gedifferentieerd of groepsspecifiek recht, waarbij wordt uitgegaan van de idee dat een ongelijkheid wordt veroorzaakt in de interactie tussen een bepaalde eigenschap van een individu en een maatschappelijke omgeving die is afgestemd op een doorsnee burger. Zo wordt in de constructie van gebouwen bijvoorbeeld zelden of geen rekening gehouden met het feit dat een bepaalde groep burgers zich met een rolstoel verplaatst, blind of slechtziend is.

Hierdoor kunnen zij niet op een gelijkwaardige wijze gebruik maken van deze voorzieningen. Door bepaalde aanpassingen in te voeren kunnen deze omgevingen getransformeerd worden zodat ze ook voor deze groepen toegankelijk zijn.

De doelstellingen van een diversiteitbeleid bestaan erin rekening te houden met het feit dat niet iedereen beantwoordt aan de veronderstelde modelburger. In plaats van afzonderlijke maatregelen of voorzieningen te treffen streeft een inclusiebeleid ernaar om de bestaande maatregelen en diensten af te stemmen op een zo divers mogelijk publiek. Een dergelijk diversiteitbeleid heeft echter ook grenzen. Zo is het niet altijd mogelijk om alle groepen op dezelfde wijze in te sluiten. Wat voor de een goed is, kan voor de andere beperkend zijn. Martha Minow (2002) illustreert dit aan de hand van het volgende voorbeeld. Mochten we voortaan gebarentaal als standaardtaal gebruiken dan zou dit de participatie en integratie van doven en slechthorenden heel sterk bevorderen, maar het zou mensen met een visuele of een fysieke handicap aan de armen dan weer ernstig benadelen. Een dergelijke aanpassing zou niet redelijk zijn omdat ze buitengewone inspanningen zou vergen, en meer in het bijzonder omdat ze andere minderheidsgroepen ernstig zou benadelen. Wanneer een algemene niet-discriminerende oplossing onmogelijk is, moet men opteren voor het toestaan van bepaalde uitzonderingen of voorzien in extra ondersteuning of specifieke aanpassingen.

Voor andere aanpassingen is dit niet het geval: zo zijn aanpassingen aan openbare gebouwen ten voordele van rolstoelgebruikers niet belemmerend voor anderen, maar dikwijls zeer nuttig voor bijvoorbeeld gebruikers van kinderwagens en ouderen.

Naast fysieke beperkingen kunnen personen in een samenleving ook met belemmeringen van sociale en normatieve aard geconfronteerd worden. Zo wordt in heel wat huwelijks- familiale en sociale wetgevingen (bijv. ouderschapsverlof) nog steeds uitgegaan van een

heteroseksueel koppel, waardoor holebi’s van dergelijke rechten zijn uitgesloten. Vanuit liberale optiek kan worden betoogd dat het hier om een discriminatie gaat omdat deze bepalingen in strijd zijn met de neutraliteit die vereist dat wetgevingen geen specifieke religieuze en morele overtuigingen mogen bevoordelen of benadelen. Men heeft als individuele burger het recht om er een eigen visie op na te houden met betrekking tot seksualiteit en huwelijksvorming, maar de overheid heeft niet het recht om die visie aan andere individuen op te leggen of hen op grond daarvan bepaalde rechten te onthouden.

Zoals door J.S. Mill in ‘On Liberty’ werd geformuleerd, mag een overheid pas ingrijpen als aan anderen schade wordt berokkend (en om minderjarigen en wilsonbekwame personen tegen schade aan zichzelf te behoeden). Dit is niet het geval bij het openstellen van het huwelijk voor holebi’s: dit raakt immers niet aan de fundamentele rechten en belangen van hetero’s of andere burgers. Uitzonderingen voorzien in de vorm van samenlevingscontracten is in deze nog steeds een uiting van discriminatie tegenover holebi’s.

Toch zijn er ook andere normatieve beperkingen in de huwelijkswetgeving vervat, zoals leeftijdsgrenzen of de instemmingsvereiste, die bepaalde groepen kunnen uitsluiten maar daarentegen wel legitiem zijn. Dergelijke normatieve beperkingen zijn in overeenstemming met liberale beginselen omdat ze beogen de autonomie en individuele keuzevrijheid te beschermen en te garanderen. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de liberale neutraliteit niet waardenvrij is, maar gegrond is in fundamentele waarden als tolerantie en gelijk respect voor de autonomie van personen. Zo is ook voor Martha Nussbaum respect voor culturele verscheidenheid en de verschillende levenswijzen die burgers verkiezen uitermate belangrijk omdat ze uitdrukking geeft aan de idee van menselijke waardigheid. De voorwaarde is echter dat die levenswijzen anderen geen schade mogen berokkenen op gebieden die raken aan hun menselijke vermogens of waardigheid. (Nussbaum, 2006).

Het bovengaande maakt duidelijk dat er naast gelijkenissen toch ook wel verschillen zijn tussen aanpassingen ten behoeve van fysieke beperkingen en aanpassingen ten behoeve van culturele en religieuze beperkingen. De laatste zijn doorgaans veel controversiëler en de visies van liberalen en communautaristen staan hier tegenover elkaar. Waar de eerste dergelijke aanpassingen zullen toetsen aan universalistische beginselen, zullen de laatste zich veeleer beroepen op het respect voor de bestaande culturele en religieuze tradities en praktijken. Een aanpassing zal binnen een liberale democratische rechtsorde pas aanvaardbaar zijn als zij niet in strijd is met universalistische beginselen en de basisrechten van anderen personen niet beperken of schaden. Wanneer bijvoorbeeld iemand om geloofs- of culturele redenen geen opdracht kan aannemen van een persoon van een ander geslacht, dan is een aanpassing die tot gevolg heeft dat de partij van het andere geslacht daardoor niet de kans heeft om een bepaalde functie uit te oefenen of te promoveren in deze optiek niet liberaal en ook niet ‘redelijk’ te noemen. In dit specifieke geval gaat het om een schending van het recht op gelijke kansen van vrouwen en mannen op de werkvloer en kan er uiteraard geen sprake zijn van een ‘plicht tot redelijke aanpassing’.

1.6.2. Religieuze redenen en de vrijheid van godsdienst

Een cruciale vraag die zich in het debat over redelijke aanpassingen opwerpt is waarom religieuze redenen belangwekkender zijn dan andere redenen of motieven. Eigen aan wetgevingen en algemene bepalingen is immers dat ze beperkingen opleggen aan de vrijheid van individuen. Zo willen sommige personen liever geen autogordel dragen, geen helm opzetten op een motorfiets of op hun verjaardag of die van hun kinderen verlof kunnen nemen. Wat maakt dat hun redenen van andere, minder belangwekkende aard zijn dan redenen van religieuze aard? Pleitbezorgers van multiculturele groepsrechten stellen dat overtuigingen van culturele, morele en religieuze aard ‘diepe overtuigingen’

zijn die inherent verbonden zijn met de identiteit en waardigheid van personen. In die redenering is er bijvoorbeeld een fundamenteel verschil tussen het verzoek van een Sikh die een turban draagt om geen helm te dragen op een motorfiets en de wens van iemand om geen helm te dragen omdat hij dit vervelend vindt. Zo ook is er in die visie een fundamenteel verschil tussen iemand die om verlof verzoekt op een belangrijke religieuze feestdag en iemand die om verlof vraagt om zijn verjaardag te kunnen vieren. Toch is het niet zo evident om een verschil te maken tussen ‘persoonlijke voorkeuren’ en ‘diepe overtuigingen’: wie of wat bepaalt wat een diepe religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging is en wat een louter persoonlijke voorkeur is?

Uitzonderingen op grond van religieuze redenen kunnen ook op andere gronden worden beargumenteerd, met name omdat er anders een fundamenteel recht zou geschonden worden. Zo is er het recht op de beleving van de godsdienstvrijheid en de verplichting om een helm te dragen kan daar gebeurlijk mee in strijd zijn.

Brian Barry (2001) argumenteert echter dat in het geval van Sikhs, de verplichting tot het dragen van een helm geen schending van de godsdienstvrijheid inhoudt, omdat er geen enkele Sikh verplicht is om met een motorfiets te rijden. Barry wijst er wel op dat er belangrijke pragmatische redenen kunnen zijn om in bepaalde omstandigheden uitzonderingen toe te staan. Zo geldt ook op bouwwerven de verplichting om een helm te dragen, wat voor Sikhs die een turban dragen eveneens een probleem vormt. Het zonder meer afdwingen van een dergelijke regel zou bijzonder problematisch kunnen zijn omdat een groot deel van de mannelijke Sikhs in Groot-Brittannië net in de bouwsector tewerkgesteld is. Om die reden kan er volgens Barry uit pragmatische overwegingen wel sprake zijn van een tijdelijke uitzondering. Het betreft dan wel een uitzondering die beperkt is in de tijd en die niet als precedent kan dienen voor andere gevallen.

De verplichting om een veiligheidshelm te dragen is op zichzelf geen vorm van discriminatie, omdat de algemene toepassing van deze regel – het waarborgen van de veiligheid – duidelijk te rechtvaardigen is. Dit is anders in het geval een werkgever zou eisen van een kantoorbediende dat ze geen hoofddoek draagt. De vraag hier is of het dragen van de hoofddoek een negatieve impact heeft op het welzijn van de werknemer of de werking van een dienst of bedrijf. Indien het antwoord negatief is, is er volgens Barry sprake van een onaanvaardbare discriminatie.

Een ander voorbeeld is de uitzondering om geen verdoving te gebruiken bij het slachten van dieren. De dierenwelzijnswetgeving in diverse Europese landen verbiedt het slachten zonder verdoving, maar sommige landen voorzien een uitzondering voor ritueel slachten uit respect voor de religieuze overtuigingen van Orthodoxe joden en moslims. Een

dergelijke uitzondering wordt doorgaans beargumenteerd op grond van het recht op godsdienstvrijheid. Volgens Barry vormt de strijdigheid van de dierenwelzijnswet met bepaalde religieuze overtuigingen en voorschriften echter geen inbreuk op de godsdienstvrijheid. Een gelovige heeft immers de vrijheid om geen vlees te consumeren.

Er is wel een beperking van de keuzevrijheid, maar dat is nog niet hetzelfde als dwang of een inbreuk op een fundamentele vrijheid. Als personen echter geen andere keuze hebben dan te handelen tegen hun geloofsovertuiging in, dan is er wel sprake van een inbreuk op de godsdienstvrijheid. Zo kan je stellen dat gedetineerden, patiënten in een ziekenhuis of sommige werknemers afhankelijk zijn van het aanbod van maaltijden in de betreffende instelling of bedrijf. Respect voor de godsdienstvrijheid vereist hier dat men de mogelijkheid heeft om bijvoorbeeld vegetarisch te eten, maar men hoeft daarom volgens Barry nog geen halal vlees aan te bieden.