• No results found

2 Conceptueel kader

2.1 Definities en afbakening

2.1.5 Recreatief gebruik

Recreatief gebruik lijkt in eerste instantie een wat eenvoudiger concept dan beleving. Gebruik wordt hier vertaald als bezoek aan het gebied, het fysiek aanwezig zijn in het gebied. Recreatief gebruik betekent dat deze aanwezigheid een recreatief motief heeft: men gebruikt het gebied voor recreatieve doeleinden. Dit duidt er al op dat men het gebied ook met andere motieven kan gebruiken. Dit is wellicht het eenvoudigst te illustreren aan de hand van het agrarische landschap. Hier wordt het recreatieve gebruik gezien als medegebruik, omdat het agrarisch gebied in eerste instantie gebruikt wordt door agrariërs voor productiedoeleinden. In andere gevallen kan dit wat lastiger liggen. Zo kunnen mensen ook door agrarisch gebied of een stadspark komen terwijl ze op weg zijn naar hun werk.

Het kan nogal uitmaken of we deze mensen wel of niet meenemen bij de bepaling van recreatief gebruik. Wiggers en Gadet (1996) hebben er bijvoorbeeld in hun Grote Groenonderzoek in Amsterdam voor gekozen om dit wel te doen, omdat het gebruik van een park als doorgangsroute volgens hen vaak een bewuste keuze is. En het is waarschijnlijk mede op grond hiervan dat zij concluderen dat de gebruiksintensiteit, en daarmee de waarde van stadsparken, veel hoger ligt dan die van recreatiegebieden buiten de stad. In plaats van recreatief medegebruik hebben we het dan over een recreatief medemotief: de route door het park is aantrekkelijker dan een alternatieve snellere route. Recreëren vindt in deze opvatting niet alleen in de vrije tijd plaats, maar ook daarbuiten. Hiervoor zijn trouwens bewuste keuzes niet eens nodig: ook al loopt de snelste route door een park, dan kan men toch van de parkomgeving genieten.

¾ We stellen, ook op pragmatische gronden, voor om recreatief gebruik in te perken tot gebruik waarbij het recreatieve motief het hoofdmotief is. Dit betekent in ieder geval dat het bezoek in de vrije tijd plaats zou moeten vinden.

NB: we achten de beleving van de parkomgeving als onderdeel van een doorgaande route voor een utilitaire verplaatsing wel relevant. Beleving is dus in onze opvatting, in tegenstelling tot recreatief gebruik, niet beperkt tot de vrije tijd.20

belang van de plezierige zintuiglijke indrukken voor de overall aantrekkelijkheid weergeeft, of dat respondenten bijvoorbeeld beide vragen vooral hebben geïnterpreteerd als: “hoe mooi is het landschap om te zien?”

19 De bekende ‘Preference Matrix’ voor landschapsvoorkeuren van Kaplan and Kaplan (1989) heeft een

sterk cognitieve, informatieverwerkende invalshoek; denk bijvoorbeeld aan een begrip zoals complexiteit. Een vraag naar interessantheid zou opgevat kunnen worden als een vraag naar positief gewaardeerde complexiteit.

20 Het niet beperken van de beleving tot de vrije tijd lijkt ook in lijn met de opvatting van het ruimtelijk

Net zoals het bij beleving in de beleidspraktijk vooral om de belevingswaarde gaat, zo kan men bij recreatief gebruik ook denken aan de recreatieve waarde van natuur en landschap. Het recreatieve gebruik is dan een indicator voor deze (gerealiseerde) waarde. Het uitgangspunt daarbij lijkt: hoe meer recreatief gebruik, hoe hoger de recreatieve waarde (vanuit maatschappelijk oogpunt). Eerst gaan we in op de intensiteit van het recreatieve gebruik van een gebied; vervolgens besteden we aandacht aan intensiteit van gebruik als een indicator voor recreatieve waarde.

Het gebruik van een gebied wordt vaak uitgedrukt in het aantal bezoekers per jaar. Daarbij gaat het veelal niet om het aantal unieke bezoekers, maar eigenlijk om het aantal bezoeken. Elk (recreatief) bezoek van iemand die het gebied gedurende het jaar meerdere malen bezoekt, telt mee. De vraag is of dit de optimale indicator is voor de intensiteit van het recreatieve gebruik. Er valt namelijk wat voor te zeggen om ook de duur van het bezoek mee te nemen in de bepaling van de intensiteit. Hoe meer van z’n vrije tijd iemand in het gebruik van het gebied steekt, hoe belangrijker dit gebied voor deze persoon is. Dit uitgangspunt is ook consistent met bijvoorbeeld de Travel Cost methode voor de waardebepaling van recreatiegebieden. In deze methode worden de uitgaven die gedaan worden om het gebied te kunnen bezoeken gebruikt als indicatie voor de waarde die men aan het bezoek ontleent. De reiskosten vormen doorgaans een belangrijk onderdeel van deze uitgaven. Langere reistijden gaan doorgaans gepaard met langere bezoeken, hetgeen binnen dit kader impliceert dat de waarde van het bezoek dan ook hoger is.21

Een tweede vraag is of de intensiteit van het recreatieve gebruik wel de beste maat is voor de recreatieve waarde van een gebied voor de bezoeker. Gaat het uiteindelijk niet meer om de waarde die de recreant hecht aan de opgedane ervaring? Dit is van belang omdat de gewenste ervaring in sommige gevallen slecht verenigbaar kan zijn met een intensief gebruik van het gebied. Zo vormen rust en ruimte een veel gezochte ervaring gedurende bos- en natuurbezoek. Juist deze ervaring laat zich niet altijd goed verenigen met een hoge dichtheid van tegelijkertijd aanwezige medebezoekers. Deze gedachte is mede het uitgangspunt van kwantitatieve behoefteramingen voor recreatie, oftewel de bepaling van de vraag- en aanbodverhouding voor recreatieruimte. Meer algemeen kunnen mensen aan zeldzamere recreatie-ervaringen wel eens veel meer waarde hechten dan aan een ‘verplicht’ wekelijkse ommetje door het nabijgelegen park. Dat deze waarde van het bezoek in de praktijk lastiger te achterhalen is dan de gebruiksintensiteit, is iets dat meer in het volgende hoofdstuk thuishoort.22

Ondanks dat we hier vast zullen houden aan recreatief gebruik als te indiceren grootheid, lijkt het raadzaam om voor ogen te houden dat de relatie tussen gebruiksintensiteit en maatschappelijke waarde in de vorm van recreatief gebruik wellicht niet zo eenduidig is als

21 Dat wil zeggen: de minimale waarde. In het geval van een bezoek dienen de (verwachte) baten ervan

immers hoger te liggen dan de kosten. Overigens is het juist bij recreatie de vraag of de reistijd altijd als een kostenpost moet worden gezien. Denk bijvoorbeeld aan het maken van een toertocht; hierbij hoeft er niet eens sprake te zijn van een duidelijke bestemming, maar is de tocht zelf de, positief gewaardeerde, recreatieactiviteit.

22 Een mogelijke invalshoek is de mate waarin het recreatieve bezoek de gewenste ervaring (of een nog

betere) heeft opgeleverd, oftewel de kwalitatieve match tussen vraag en aanbod. In dit verband is interessant om op te merken dat de laatste jaren segmenteringen van vraag naar recreatiemotief in opkomst zijn, waarbij dan een aanbod hoort dat de bijpassende belevingssfeer biedt. Hierbij zal een individu niet altijd hetzelfde motief hebben. Daardoor zou de vraag dan beter in termen van aantallen uitstapjes met een bepaald motief geformuleerd kunnen worden, dan in termen van personen met een bepaald dominant motief (Goossen en De Boer, 2008).

men zou wensen.23 Verder willen we erop wijzen dat, net zoals het bij beleving soms gaat over

de conditionele waarde (als het beleefd wordt, wat is dan de belevingswaarde?), ook in het geval van recreatief gebruik gekeken kan worden naar de recreatieve gebruiksmogelijkheden van een gebied. Deze potentie wordt elders ook wel eens de recreatieve gebruikswaarde genoemd. Net zoals in het geval van de conditionele belevingswaarde staat dit dan los van het daadwerkelijke gebruik. Voor de indicator richten we ons vooralsnog op het daadwerkelijke recreatieve gebruik.