• No results found

3 Methodologische overwegingen

3.4 Gewenst niveau van gevoeligheid en betrouwbaarheid

Een belangrijk aandachtspunt bij monitoring is de gewenste gevoeligheid en betrouwbaarheid van het systeem ten aanzien van het detecteren van veranderingen in de tijd. Welk verschil in indicatorwaarde wil men nog met welke mate van betrouwbaarheid kunnen constateren? Welke verandering vindt het PBL de moeite waard? Het antwoord op deze vraag bepaalt in belangrijke mate hoe groot de (netto) steekproef dient te zijn (zie De Vries en Van Kralingen, 2002, p. 17-24, 78-79).

Wil men uitspraken doen over verschillen tussen (bestemmings)gebieden, dan is ook relevant hoe groot de spreiding tussen de verschillende gebieden in Nederland op dit moment is. Bij de directe meting van de belevingswaarde lijkt deze niet bijzonder groot te zijn. Van der Wulp (2008) vindt in een onderzoek, waarin bijna 300 gebieden door meerdere in- en omwonenden beoordeeld zijn op een 10-punts aantrekkelijkheidschaal, een maximaal verschil van 3,8 schaalpunten in het gemiddelde oordeel over een gebied. Het minst aantrekkelijke gebied had een gemiddelde van een 5,4 en het meest aantrekkelijke gebied een score van 9,2. Het gemiddelde voor de 300 gebieden was 7,3.

Een nog veel geringere spreiding wordt gevonden in het oordeel over de hoeveelheid groen om in te recreëren in de leefomgeving (Agricola et al., 2009). Het ging hier om een antwoord op een 5-puntsschaal, lopend van echt veel te weinig (1) tot meer dan genoeg (5). De bewoners van de negen grote Randstad-steden gaven gemiddeld een 3,8, terwijl de overige Nederlanders gemiddeld een 4,2 gaven. Dit terwijl er objectief bezien aanzienlijke verschillen bestaan in het fysieke aanbod, zeker in relatie tot de omvang van de lokale vraag naar recreatiemogelijkheden. De evaluatieve oordelen lijken niet erg gevoelig te zijn voor de fysieke situatie. Omgekeerd zouden we kunnen concluderen dat kleine veranderingen in dergelijke oordelen heel betekenisvol zijn. Er bestonden bijvoorbeeld wel grote verschillen in het recreatieve gedrag van mensen uit diezelfde negen Randstad-steden en uit overige Nederland (ibid.).

De evaluatieve oordelen lijken zich nogal te concentreren aan de positieve kant van de gehanteerde schaal. Zijn mensen echt zo positief over de belevingswaarde van landschap en

natuur en de recreatieve mogelijkheden die zij bieden? Wellicht spelen een aantal psychologische processen hierbij een belangrijke rol. Dit betreft vooral situaties waarin het gaat om het beoordelen van een ‘eigen’ gebied: een gebied waarmee men zich verbonden voelt en/of dat men zich gevoelsmatig toegeëigend heeft.

Een bekende sociaal-psychologische theorie op dit gebied is die van de cognitieve dissonantie reductie. Dit betreft het aanpassen van cognities aan de werkelijkheid, om de werkelijkheid als aangenamer te ervaren, met name als die werkelijkheid zich moeilijk laat veranderen: de situatie is zo slecht nog niet. Dit is gemakkelijker naarmate het abstractere, globalere, subjectievere zaken betreft; er bestaat dan meer speelruimte om zichzelf voor de gek houden. Anderzijds zal de behoefte aan een dergelijke reductie groter zijn naarmate men zich meer verantwoordelijk voelt voor het ‘hebben’ van dit ‘eigen’ gebied, of zich hiermee verbonden voelt. Ook meer publiekelijk kan men het eigen gebied niet af willen vallen. En ook hiervoor is het van belang hoe sterk men zich met het gebied associeert en identificeert: hoe sterker de band, hoe sterker een negatief oordeel over het gebied terugslaat op zichzelf. Een mogelijk gevolg is dat de keuze van referentiesituaties zich hierdoor meer concentreert op gebieden waar het slechter is en/of op anderen die het slechter hebben.40

Wat betreft de referentiesituatie die men kiest, stelt de Referent Cognitions Theory van Folger (1986) dat bij de beoordeling vooral alternatieve situaties spelen die men zich gemakkelijk voor kan stellen. Een trein op het nippertje missen wordt bijvoorbeeld doorgaans veel vervelender gevonden dan minuten te laat komen om hem te halen. Gemakkelijk voor te stellen situaties zouden die in andere stadsdelen kunnen zijn. Referenties zijn met andere woorden wellicht vooral lokaal georiënteerd. Dit kan overigens niet de voorkeur voor de positieve kant van de schaal verklaren. Maar het kan wel weinig ruimtelijke differentiatie tussen regio’s verklaren: lokale verschillen zouden dan het oordeel vanuit een landelijk perspectief bovenmatig beïnvloeden. Ook om deze reden verdient het aanbeveling om expliciet referentiesituaties aan te bieden.41

In het verlengde hiervan kan het verschijnsel van de relatieve deprivatie ook nog relevant zijn: of men ‘absoluut’ een redelijke positie inneemt is minder relevant dan de positie ten opzichte van de meest relevant geachte anderen, anderen waarmee men zich vergelijkt. Dit proces

40 Dit zou mede kunnen verklaren waarom de vraag naar de tevredenheid over de hoeveelheid groen om

in te recreëren in de eigen leefomgeving sterker aan de positieve kant van de schaal geconcentreerd is dan die naar de aantrekkelijkheid van een klein deel van het eigen buitengebied. En ook waarom het landelijk gemiddelde voor de originele versie van BelevingsGIS2 hoger uitvalt dan dat voor de BWM- versie van BelevingsGIS2 (Van der Wulp, 2008, p. 51). De originele versie is geijkt op een oordeel over de aantrekkelijkheid van het landschap ‘bij u in de buurt’ (De Vries en Van Kralingen, 2002), en de BWM-versie op het al genoemde deelonderzoek ´Beleving naar gebieden´. Over een klein deel kan men gemakkelijker vrijuit, en dus eventueel ook negatief, oordelen dan over de hele eigen leefomgeving; er is immers compensatie mogelijk in andere delen van die leefomgeving.

41 Oordelen over de aantrekkelijkheid van het landschap in de woonomgeving die met de website

www.daarmoetikzijn.nl verzameld zijn, lijken ondanks een redelijk gelijke vraagstelling duidelijk lager uit te vallen dan die in het onderzoek van De Vries en Van Kralingen: gemiddeld een 6,8 versus een 7,9 (Goossen et al., 2006, p. 16; De Vries en Van Kralingen, 2002, p. 29). Een mogelijke reden is dat men op de website net hiervoor heeft aangegeven hoe het persoonlijke ideale landschap eruit zou moeten zien. Dit kan als een vorm van zelfverankering beschouwd worden. Er zijn echter nog andere mogelijke verklaringen, zoals selectiviteit in het websitebezoek en verschillen in beoordeelde gebieden. Zo is de steekproef in het onderzoek van De Vries en Van Kralingen ruimtelijk georiënteerd, en niet representatief voor de Nederlandse bevolking. Ook is de vraagstelling niet 100% identiek: er is sprake van een iets andere formulering en een andere benoeming van de schaaluitersten van de 10- puntsschaal.

gaat qua selectie van vergelijkingsanderen tegen de cognitieve dissonantie reductie in: men vergelijkt zich juist met anderen die het beter hebben en voelt zich daarbij achtergesteld. Volgens de theorie treedt relatieve deprivatie, in lijn met de Referent Cognitions Theory, eerder op in situaties waarin veranderingen, met name verbeteringen, voor mogelijk gehouden worden. Voor monitoring is dit extra relevant: waargenomen recente verbeteringen bij ‘de buren’ (bijvoorbeeld aangrenzend stadsdeel) betekenen ten eerste dat zoiets mogelijk is, en ten tweede dat men er zelf relatief op achteruit is gegaan.