• No results found

RECHTVAARDIGINGSGRONDEN BUITEN DE STRAFWET

In document DE RECHTVAARDIGINGS- GRONDEN IN HET (pagina 121-138)

Een groote overeenkomst met mishandeling vertoonen sommige handelingen van geneeskundigen, speciaal van chirurgen, en de handelingen, welke te pas komen bij de uitoefening van het aan ouders en andere opvoeders van minderjarigen toekomend tuchtrecht.

Het groote verschil tusschen deze beide categorieën is even-wel, dat de gewone mishandeling wel strafbaar wordt gesteld, terwijl de andere hier genoemde handelingen niet gestraft worden, en zelfs rechtmatig worden geacht.

Wij zullen nagaan, waaraan dit uitzonderlijk karakter zijn ontstaan te danken heeft, waarbij tevens de eisch van wette-lijken grondslag, gelijk die door meerdere wetskenners wordt gesteld, ter sprake zal komen.

De Geneeskundigen.

Het bij de wet erkende beroep van geneeskundige brengt voor dezen straffeloosheid mede ten aanzien van handelingen, bij de uitoefening van dat beroep gepleegd. Deze straffeloos-heid moet evenwel niet als onbegrensd worden beschouwd:

wanneer de geneeskundige b.v. uit uitsluitend sociale oog-merken overgaat tot vruchtafdrijving, valt hij zeker binnen het bereik der Strafwet.

W a a r echter meestal de beantwoording van de vraag, of het ingrijpen van den medicus in casu noodzakelijk was, zal moeten worden geacht te liggen buiten de sfeer van den jurist, behoort deze te worden voorgelegd aan daartoe meer bevoegde personen, dus aan vooraanstaande en gezaghebbende medici.

Deze kunnen dan eventueel gebruik maken van de juridische regels omtrent noodtoestand bij de beoordeeling der nood-zakelijkheid van het ingrijpen, maar ten aanzien van de doelmatigheid en het medisch geoorloofde dier handelingen zullen zij toch uitsluitend te rade gaan bij hun door de weten-schap en ervaring verworven kennis.

Nu zou men de operatie van een chirurg kunnen

beschou-wen als een mishandeling, ware het niet, dat er tusschen deze beide handelingen een essentieel verschil bestaat. Een operatie wordt algemeen als niet-onrechtmatig gevoeld, en de mis-handeling wèl.

Waardoor vervalt dan de onrechtmatigheid bij een ope-ratie? Niet door de toestemming van den patiënt, want hoewel de chirurg in de meeste gevallen de toestemming van den patiënt zal hebben, komen er gevallen voor, dat hij die niet kan vragen, doordat b.v. het slachtoffer van een ongeval be-wusteloos is. Desondanks zal de chirurg dan toch de voor het behoud van het leven noodzakelijke handeling verrichten.

Bovendien wordt in het Swb. zelf aan de toestemming een dergelijke rechtvaardigende kracht uitdrukkelijk ontkend, waar art. 344 strafbaar stelt hem, die een ander, zelfs op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen, van het leven berooft. De rechtvaardigingsgrond moet dus een andere basis hebben.

Prof. Simons wil aan de ter genezing en in overeenstem-ming met de regelen zijner kunst verrichte handeling van den geneeskundige het karakter van mishandeling ontzeggen, waar-bij het hem onverschillig is, of het gestelde doel met die handeling bereikt werd of niet. i ) .

Mr. Noyon vat het strafbare toebrengen van zwaar lichame-lijk letsel op als een bepaalden vorm van mishandeling. Den opereerenden medicus acht hij niet strafbaar, niet, omdat hij geen opzet tot de verrichte daad had, maar omdat dat opzet met gericht was op een handeling, welke de wet strafbaar stelt. Voor hem is niet de aard van het opzet, m a a r de aard van het feit beslissend voor het al of niet strafbaar zijn. 2).

Maar waarom stelt de wet nu juist de mishandeling door den medicus niet strafbaar? Mr. Noyon verklaart wel, dàt de wet zijn handeling niet strafbaar stelt, zonder nochtans de vraag, waar het juist op aankomt, te beantwoorden: waarom zij dat niet doet.

Deze vraag lijkt ons het beste beantwoord door de meening van Prof. van Hamel, welke den rechtsgrond zoekt in het beroepsrecht van den medicus, hetwelk zijn steun vindt in de wettelijke regeling van de bevoegdheid van den arts en de uitoefening der geneeskunst. 3). Dit recht legt den medicus de moreele verplichting op, in het belang van den patiënt naar de regelen zijner kunst op te treden.

In dit verband moge hier gewezen worden op de inenting, welke op gezag der Overheid geschiedt, en op de miltpunctie,

1) Simons I, blz. 280.

2) Noyon I, blz. 5.

3) Van Hamel, blz. 256.

113

welke in Indië zoo'n belangrijke rol speelt. Deze laatste han-deling valt echter niet onder het algemeene begrip mishande-ling, daar zij uitsluitend op reeds overleden personen kan worden toegepast.

In eenigszins verwijderd verband hiermede staat de be-snijding, ten aanzien waarvan in Indië nooit eenige wettelijke voorziening getroffen is. Ook deze handeling valt volkomen onder de in de Strafwet opgenomen mishandeling, temeer, daar zij niet door geneeskundigen verricht wordt. Wanneer men evenwel let op de beteekenis van dit instituut voor de inheemsche bevolking en de nauwe banden, waarmede het aan haar godsdienst is verbonden, dan begrijpt men, dat een strafbaarstelling van deze geloofsuiting de grootste wanorde en onrust zou teweegbrengen.

Een op vivisectie zeer toepasselijk artikel is het art. 302 Swb. Hierbij wordt strafbaar verklaard hij, die zonder rede-lijk doel of met overschijding van hetgeen ter bereiking van dat doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaakt of de gezondheid van een dier benadeelt. Deze omschrijving zou volkomen passen op de vivisectie, doch zoo-lang deze door wetenschappelijke mannen ter wille van de wetenschap en naar h a a r eischen wordt uitgevoerd, achten wij haar niet strafbaar. De grenzen der redelijkheid dienen hier evenwel niet uit het oog verloren te worden.

Het Tuchtrecht van Opvoeders van Minderjarigen.

Ook aan het tuchtrecht, door deze opvoeders uitgeoefend, is tot op zekere grenzen straffeloosheid verbonden. Deze grenzen zijn echter uiteraard niet precies aan te geven, w aar een wettelijke regeling ontbreekt; in het algemeen mag de voorwaarde der redelijkheid worden gesteld: een tuchtoefe-ning, welke deze grens overschrijdt, verliest daarmede h a a r opvoedend karakter en tevens h a a r recht op straffeloosheid.

Dit tuchtrecht moet min of meer als een noodzakelijke consequentie van den plicht tot opvoeden worden beschouwd ; gelijk bij de handelingen van den geneeskundige zwijgt ook hierover de Strafwet.

De Indische jurisprudentie hierover is niet ruim, en wij hebben dan ook gemeend, deze te mogen aanvullen met eenige Nederlandsche voorbeelden.

Een merkwaardig geval speelde zich af in Indië in het j a a r 1872, bekend als het geval-Arie de Bode. i ) .

ï) I.W. 516.

8

|

É

Deze persoon was in die jaren zendeling op het eiland Rotti.

Hij had twee pleegdochtertjes aangenomen, en een daarvan had diefachtige neigingen. Toen zij op zekeren dag betrapt werd, meende hij haar voorbeeldig te moeten straffen, en omwikkelde daartoe haar rechterhand met een bosje gras en hield die even boven het haardvuur. De taliogedachte treedt hier sterk op den voorgrond: de hand, die weggenomen had, moest worden bestraft.

De hierdoor ontstane verwondingen waren echter van zeer geringe beteekenis, en een week later reeds genezen. Deze strafoefening zou wellicht nooit bekend zijn geworden, wan-neer het ongeluk niet gewild had, dat het meisje een week daarna aan diezelfde hand een nieuwe wond kreeg, tengevolge waarvan zelfs een vinger afviel. Daardoor werd ook de tucht-oefening bekend, en moest de zendeling zich voor zijn optreden verantwoorden voor den Raad van Justitie te Soerabaja.

Hoewel de haar behandelende geneesheer verklaarde, dat deze laatste wond in geen verband stond met de brandwonden, werd Arie de Rode toch door dezen Raad veroordeeld, waarbij het ontbreken van een dergelijk verband als verzachtende omstandigheid werd aangenomen.

De Raad motiveerde zijn beslissing aldus:

„dat het aan den beklaagde niet kon worden toegegeven,

„dat de tenuitvoerlegging der strafoefening tot bewaring van

„zijn zedelijk overwicht over de kinderen noodzakelijk was

„geweest, terwijl zijn individueele opvatting hem nimmer kon

„rechtigen om een daad te plegen, welke het ouderlijk recht

„tot straffen verre te boven ging."

W a a r het voor ons op aankomt, is de erkenning door den Raad, dat een dergelijk tuchtrecht bestond en als geoorloofd moest worden beschouwd; slechts waren in dezen de grenzen der redelijkheid overschreden.

Nadat dit college vonnis had gewezen, werd een visum repertum van den Off. van Gez. te Semarang ontvangen, waarin wèl verband tusschen de beide verwondingen werd aangenomen. Op grond hiervan veroordeelde het Hof den zendeling tot een aanmerkelijk zwaardere straf, waarbij het als zijn meening uitsprak:

„dat de beklaagde met de grootste koelbloedigheid op een

„aan wreedheid grenzende wijze het hem ten laste gelegde

„feit had gepleegd, terwijl daarenboven zijn strafschuldigheid

„aanmerkelijk werd verzwaard door de omstandigheid niet

„alleen, dat het slagtoffer van zijn gruweldaad was een on-g e l u k k i on-g , verlaten, ziekelijk en on-geheel verwaarloosd 5-jarion-g

„meisje, hetwelk, doordien het door beklaagde, zijn

pleeg-„vader, vrijwillig tot zich was genomen, nog te meer

aan-„spraak had op een liefdevolle behandeling, m a a r wat meer

„is, dat beklaagde was zendeling, en als zoodanig zijn

mede-„menschen tot voorbeeld van liefde en verdraagzaamheid

„moest strekken."

Het Hof liet zich overigens over de vraag, of een dergelijk tuchtrecht aanvaard mocht worden, niet nader uit.

Ter aanvulling geven wij thans eenige Nederlandsche juris-prudentie, en wel voornamelijk betreffende andere opvoeders dan de ouders.

De Arr. Rechtbank te Amsterdam ontkende bij haar vonnis ddo. 14 December 1884 het bestaan van een tuchtrecht voor den onderwijzer; zij overwoog daarbij, dat een onderwijzer, die beklaagd werd van het lichamelijk kastijden van een leerling, zich te zijner verdediging er niet op kon beroepen, dat hij dit gedaan had met het doel, het kind een wettige kastijding toe te dienen.

Deze onderwijzer had reeds eerder tot een dergelijken kracht-maatregel zijn toevlucht genomen, en was toen door het schoolhoofd berispt. Hij wist dus — aldus de rechtbank — dat het verboden was, de aan hem toevertrouwde kinderen te slaan, en dat het ook niet aan hem stond, om het nut eener lichamelijke kastijding te beoordeelen, veel minder die toe te deelen. ! ) .

Ruim vijf jaren later aanvaardde de Rechtbank te Arnhem wèl het bestaan van een tuchtrecht voor den opzichter van een weesinrichting. De getuchtigde jongen had ondanks het strenge verbod, om over een nabijgelegen kalkput te loopen, dit toch gedaan, en hij was er in gezakt. Wegens het daaraan verbonden gevaar meende de opzichter hem voorbeeldig te moeten straffen, en hij diende hem een flink pak slaag toe, waarbij hij hem door vier andere jongens liet vasthouden.

Dit laatste rechtvaardigde hij met de verklaring, dat hij bang was geweest, dat de jongen door tegenspartelen zou maken, dat een slag, op een niet gevaarlijke plaats bedoeld, op een gevaarlijke zou terechtkomen.

De rechtbank was van meening, dat, daar door getuigen was komen vast te staan, dat de jongen kort na het gebeurde weer buiten speelde met de anderen, de opzichter met het door hem gepleegde feit de grenzen eener geoorloofde kastij-ding niet had overschreden, en de stokslagen derhalve niet onder het begrip mishandeling van de strafwet vielen. 2).

Ook de Hooge Raad sprak zich in beginsel duidelijk uit, waar hij bij arrest ddo. 10 Februari 1902 verklaarde, dat tot

Ï ) N.W. 5751.

2) N.W. 6503.

het wezen van het misdrijf van mishandeling behoorde, dat het opzicht was gericht op het toebrengen van lichamelijk letsel of het veroorzaken van pijn als doel, niet als middel ter bereiking van een ander, geoorloofd doel, als hoedanig een binnen de grenzen der noodzakelijkheid beperkte kastij-ding van een kind door ouders of onderwijzers in aanmerking kon komen. i ) .

Deze hoogste Nederlandsche rechter stelde hier dus als als criteria, dat de mishandeling slechts middel was geweest, en geen doel, en dat het beoogde doel geoorloofd was. Doch deze omschrijving loste de moeilijkheid geenszins op, m a a r verplaatste haar eenvoudig. Immers wanneer moet een doel nu als geoorloofd worden beschouwd? En waarom wordt de tuchtoefening dan als geoorloofd beschouwd? Een wetsvoor-schrift, dat dit recht toekent, ontbreekt, terwijl ook in het rechtsbewustzijn van het volk geen eenstemmigheid heerscht ten opzichte van den onderwijzer.

Ook de jurisprudentie geeft geen eensluidend oordeel: in 1920 besliste het Hof te 's-Gravenhage in hooger beroep op een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht, van den 19den December 1919, hetwelk aan een hoofdonderwijzer een tuchtrecht toekende, dat een zoodanig tuchtrecht niet be-stond. 2).

Ondanks de positieve uiting van den Hoogen Raad blijkt de opvatting over het bestaan van een recht tot kastijding voor den onderwijzer nog lang niet algemeen aanvaard.

Aan het slot van onze beschouwing over dit onderwerp laten wij hier nog een tweetal gevallen volgen, welke speciaal op de inheemsche bevolking van Indië betrekking hebben.

In het j a a r 1904 deed zich voor den Landraäd te Kediri de volgende zaak voor: een inlander had zijn dochter, die zonder zijn toestemming of voorkennis vier dagen en vier nachten van huis was geweest, aan handen en voeten ge-bonden en tot straf zóó een heelen nacht laten liggen.

Rij beschikking van 's Raads voorzitter werd hij te dier zake buiten vervolging gesteld, „omdat, hoe men ook n a a r

„Westersche begrippen over de doelmatigheid en gepastheid

„van zulk een straf moge denken, in de inlandsche samen-l e v i n g zusamen-lke straffen niet zesamen-lden worden opgesamen-legd;

„dat verder in aanmerking dient te worden genomen de

„verhouding der betreffende personen als stiefdochter en

„stiefvader, welke laatste blijkens overgelegd advies van den

„hoofddjaksa volgens de te Kediri geldende adat tegenover

!) N.W. 7723.

2) N.W. 10545.

„zijn stiefdochter dezelfde rechten heeft als een vader, en

„speciaal het recht, het kind bij wijze van straf eenigen tijd

„vast te binden;

„O. dat ten deze wel kan worden aangenomen, dat ver-d a c h t e van ver-dat vaver-derlijk tuchtrecht heeft willen gebruik

„maken, om zijn stiefdochter een flinke straf op te leggen,

„omdat zij gedurende vier dagen en vier nachten zonder

„toestemming van huis was geweest." ! ) .

Het tweede voorval speelde zich af in de Minangkabausche streken, waar, zooals bekend, de mamak als het hoofd der familie wordt beschouwd.

Een zekere Si Gadidjah wilde niet huwen met den man, dien haar familie haar trachtte op te dringen, en daarom vluchtte zij uit haar familiehuis naar het huis van een zekere Si Boelan. Haar mamak, geholpen door eenige andere familie-leden, haalde h a a r echter terug en sloot haar vervolgens met haar rechterbeen in een blok. Met eenvoudige opsluiting meende hij niet te kunnen volstaan, daar hij bang was, dat zij zelfmoord zou plegen. Voor den Landraad te Fort de Koek beriep hij er zich op, dat de adat hem rechtigde tot het op-leggen van een dergelijke straf.

De Landraad besliste, „dat volgens het plaatselijk geldende

„adatrecht de vrouwelijke kamanakan gedurende haar heele

„leven blijft onder het gezag van haar mamak, al pleegt de

„feitelijke uitoefening daarvan bij en na haar huwelijk zwak

„te zijn, om haar man niet maloe te maken;

„dat deze regel niet alleen op zichzelf vaststaat, maar ook

„ligt in het Minangkabausche rechtssysteem, volgens hetwelk

„de vrouw ook na haar huwelijk in haar familie blijft zonder

„eenige verandering in rechtstoestand, terwijl de man in hèt

„huwelijk is als „asch op een stomp";

..dat 'de mamak mitsdien volkomen bevoegd was, om Si

„Gadidjah te gelasten, naar haar familiehuis terug te keeren,

„en zij verplicht was geweest, dit bevel op te volgen, en dat

„hij zelfs de bevoegdheid had, om een weigerachtige

kama-„nakan door opsluiting te dwingen;

„dat onder de geven omstandigheden het sluiten in het

„blok, om zelfmoord der betrokkene en schande voor de familie

„te voorkomen, niet geacht kan worden te zijn geweest in

^strijd met algemeen erkende beginselen van billijkheid en

„rechtvaardigheid, en dat tenslotte de opgave van den

be-„klaagde, dat hij meende met die opsluiting in zijn recht te

„zijn, betrouwbaar voorkomt."

!) I.T. 85—271.

De mamak werd dan ook vrijgesproken. (Vonnis ddo.

14 Maart 1912). i ) .

Dit recht tot tuchtiging van minderjarigen, toekomend aan hun opvoeders, is nooit bij eenig wetsvoorschrift geregeld.

Toch is er wel een ander tuchtrecht, dat wel eens in nadere voorschriften in de wet is vastgelegd: het tuchtrecht van den schipper aan boord. In het Ned. Stbl. 1856, no. 32 werden nadere bepalingen vastgelegd nopens dit recht.

In het thans volgende deel van dit hoofdstuk, tevens het besluit van ons proefschrift, zullen wij met eenige Indische rechterlijke beslissingen aantoonen, dat de rechter ook buiten de in het Swb. vastgestelde algemeene en bijzondere recht-vaardigingsgronden omstandigheden heeft aangenomen, welke de strafschuldigheid van den beklaagde ophieven.

Als eerste voorbeeld geven wij hier een arrest van het Hof, gewezen in de zitting van 18 September 1867. 2) .

De onafhankelijke Vorstin van Sanraboni (Celebes) bezat het recht, ontuchtige personen te doen dooden, mits zij in dezen toestemming had van de Hadat, een soort rechtbank.

Nu had een harer familieleden ontuchtige handelingen ge-pleegd met een Gouvernementsonderdaan, en de Vorstin, van deze ongerechtigheid op de hoogte gesteld, gaf onverwijld last, dien Gouvernementsonderdaan te dooden, zonder vooraf de Hadat te raadplegen. Toch werd deze last uitgevoerd, en het slachtoffer blies den laatsten adem uit op Gouvernements-gebied. Hoewel de verwonding buiten 's Lands territoir was toegebracht, meende de Rechtbank van Omgang door deze omstandigheid toch bevoegd te zijn, en veroordeelde de daders wegens moord onder zeer verlichtende omstandigheden. De rechtbank overwoog daarbij, dat de last der Vorstin onwettig was geweest, daar zij zonder medewerking van de Hadat had gehandeld, en dat de positie van de beklaagden als slaven reden gaf tot een aanmerkelijke verlichting der straf.

In revisie rechtdoende, verklaarde het Hof, dat het Ro-meinsche recht een slaaf, die op last van zijn meester iemand om het leven bracht, te dier zake niet strafbaar verklaarde, welk recht ook hier toepasselijk was. Bovendien kon z.i. de opvolging van een van het wettig gezag uitgegaan bevel nimmer een strafvervolging met zich brengen, terwijl de be-klaagden in dezen de meerdere of mindere bevoegdheid van de Vorstin, onder wier gezag zij stonden, niet mochten

beoor-!) I.T. 98—194.

2) I.W. 223 en 230.

deelen; zij hadden slechts gehoorzaamd aan het wettig boven hen geplaatste gezag.

Zij werden door het Hof onmiddellijk in vrijheid gesteld.

In het j a a r 1870 deed zich in de naaste omgeving van de woning van een hoofdadministrateur van een Cultuur-onderneming in het Bantam'sche een geval van pokken met doodelijken afloop voor. Het lijk werd niet terstond begraven, met het gevolg, dat er weldra een onverdraaglijke lucht kwam te hangen en er een groot besmettingsgevaar ontstond. Boven-dien bleek het niet bij dit eene geval te zijn gebleven.

De administrateur verzocht zoowel het Europeesche als het Inlandsche bestuur om een lastgeving tot begraven van het lijk, welke echter pas een dag na het sterven afkwam. In-tusschen had hij de bewoonster van het sterfhuis, een zekere Ratoe Bai j ie, doen weten, dat haar huisje gelucht moest wor-den, en haar daarbij een som gelds als koopprijs daarvoor aangeboden. Zij weigerde dit bedrag, m a a r desondanks gaf de beklaagde last, het dak van het huis te verwijderen. Door tegenwerking van de kampongbevolking gedwongen, liet hij tenslotte het huisje geheel met den grond gelijk maken.

Er werd een klacht tegen hem ingediend, en hij stond terecht voor den Raad van Justitie te Batavia, welke op 22 Maart 1870 uitspraak deed, daarbij overwegend:

Er werd een klacht tegen hem ingediend, en hij stond terecht voor den Raad van Justitie te Batavia, welke op 22 Maart 1870 uitspraak deed, daarbij overwegend:

In document DE RECHTVAARDIGINGS- GRONDEN IN HET (pagina 121-138)