• No results found

BIJZONDERE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN, IN DE STRAFWET GENOEMD

In document DE RECHTVAARDIGINGS- GRONDEN IN HET (pagina 99-121)

§ 1. D E S T R A F W E T B O E K E N V A N 1866 EN '73.

1 - De Verraders premies.

De gescheiden Strafwetboeken hadden enkele bepalingen, waarvan de strekking vaak als immoreel is veroordeeld ge-worden. Wij bedoelen de artt. 66, 85 en 86 S.E. (artt. 69, 92 en 93 S.I.), welke wij kortheidshalve reeds hierboven aan-gaven als te bevatten de „verraderspremies".

Allereerst dan art. 66 S.E. en het daarmede volkomen ge-lijke art. 69 S.I. Deze artikelen stelden straffeloosheid in het vooruitzicht aan hen, die de samenspanners tegen de uit-wendige of inuit-wendige veiligheid van Ned.-Indië bij het be-voegde gezag aanbrachten.

De samenstellers dezer wetboeken hadden de grenzen zeer ruim gesteld, want niet alleen werd straffeloosheid verzekerd aan hen, die hun medeplichtigen verrieden vóór er nog eenige uitvoering van de plannen of een poging daartoe en vóór dat er eenige vervolging ter zake van die Staatsgevaarlijke mis-drijven begonnen was, m a a r ook aan die personen, welke daartoe overgingen, nadat reeds een aanvang was gemaakt met de vervolging, mits daardoor de schuldigen konden wor-den gevat.

Het motief, waardoor die verraders tot hun daad waren gekomen, deed voor hun straffeloosheid niets ter zake: hetzij dat zij berouw hadden gekregen en op deze wijze probeerden, het reeds teweeg gebrachte leed weer goed te maken of het nog te wachten staande leed te voorkomen, hetzij dat zij uit angst voor een vervolging daartoe waren overgegaan, dan wel uit wraakgevoelens jegens hun vroegere makkers; de straffeloosheid was hun verzekerd.

Een dergelijke premie beloofde ook art. 85 S.E. (art. 92 S.I.) aan hen, die aan de bevoegde macht kennis gaven van munt-vervalsching of het in omloop brengen van valsche munt,

vóórdat deze volvoerd was en vóór alle vervolging, met ver-melding van de namen der schuldigen, ook hier met de uit-breiding, dat gelijke bepaling ook zou gelden, wanneer men de vervolging reeds had ingezet, maar daardoor het in hechte-nis nemen der schuldigen zou worden teweeggebracht.

Hierbij dient aangeteekend te worden, dat deze premie alleen gold ten aanzien van in Nederland of Ned.-Indië wettig gangbare munt.

Tenslotte het art. 86 S.E. ( = art. 93 S.I.), handelend over het namaken van het zegel der Regeering van Nederland of Ned.-Indië, van schuldbrieven, door 's Lands kas onder haar zegel uitgegeven, en van bankbilletten, uitgegeven door een bank, geoctrooieerd bij algemeene verordening, of het gebruik maken van die vervalschingen. Ook hier werd den aangevers straffeloosheid beloofd, al hadden zij een werkzaam aandeel daarin gehad.

Het namaken of gebruik maken van het nagemaakte Rijks-of Gouvernementszegel kwam in Indië niet voor: de Euro-peanen deden het niet, omdat er toch maar weinig voordeel mede te behalen was, en de Inlanders en Vreemde Ooster-lingen niet, uit vrees voor alles, wat direct met het Gouverne-ment in verband stond. Rovendien was het namaken van munten veel voordeeliger dan het namaken van het zegel.

De hier bedoelde schuldbrieven zouden zijn obligaties van leeningen of schatkistbilletten, welke echter door het Gou-vernement in die dagen niet werden uitgegeven. De ter sprake komende bankbilletten waren die van de Javasche Bank en de Nederlandsche Bank. De eerste had haar Octrooi bij K.B.

gekregen, de tweede bij de Wet.

Zooals gezegd keurde men deze bepalingen algemeen af, en sprak zelfs van „de immoraliteit in dienst der justitie", omdat straffeloos werd verklaard de verrader, terwijl een daaraanvoorafgaand artikel strafbaar verklaarde hem, die er wel van afgeweten had, maar het niet bij de bevoegde macht binnen een bepaalden tijd had aangebracht, ook al had hij er niets mee te maken gehad, het niet goedgekeurd of zich zelfs er tegen verzet. Voor een geordende Westersche maat-schappij was deze afkeer ongetwijfeld gegrond, want het streed tegen aller zedelijk gevoel, dat het plegen van verraad op dergelijke wijze nog beloond werd. Doch men moet niet vergeten, dat deze Strafwetboeken werden ingevoerd in een tijd, waarin het Overheidsgezag zich nog niet kon doen gelden als dat tegenwoordig het geval is.

Wanneer men deze drie artikelen naar hun plaats in het wetboek beschouwd, dan blijken zij alle drie een dergelijke premie te hebben uitgeloofd, wanneer het een misdrijf,

ge-richt tegen de openbare rust en veiligheid van Ned.-Indië betrof. Deze artikelen moet men dus beschouwen als een brevet van onvermogen, dat de Overheid zichzelf toekende ten aanzien van de bescherming der gemeenschap en de handhaving van de orde. Zij konden niet worden gemist, opdat zij tijdig genoeg maatregelen zou kunnen nemen tegen mis-dadige plannen, gewaarschuwd door een daarvoor van straffe-loosheid verzekerd zijnd spionnenstelsel.

Deze artikelen vormden een overgangsphase van het pri-vaatrechterlijke tot het publiekrechterlijke strafrecht: de Overheid kon den toestand nog niet aan en was aangewezen op de hulp van particulieren. Hierin moest dan ook de rechts-grond van deze „immoreele" bepalingen gezocht worden.

In den loop der jaren heeft het Nederlandsche gezag zich in Indië echter dermate ontwikkeld, dat de Overheid zich thans niet meer van dergelijke middelen behoeft te bedienen, om den toestand meester te blijven, en vandaar, dat de zoo-zeer de afkeuring opgewekt hebbende bepalingen in het Swb.

1918 niet meer voorkomen.

2 - Meineed.

De hierop betrekking hebbende artikelen — de artt. 276 t./m. 281 waren vereenigd onder het opschrift „valsch ge-tuigenis", op zichzelf minder juist, daar er ook onder op-genomen stond de valsche verklaring onder eede, door een der partijen in een burgerlijke zaak afgelegd, dus niet zoozeer een getuigenis. Bij de redactie-wijziging in 1896, waarop wij later terugkomen, werd dit opschrift gewijzigd in den beteren

term „meineed". . Deze paragraaf over de valsche getuigenissen stond m het

wetboek opgenomen onder den tweeden titel van het tweede boek, de misdrijven tegen de bijzondere personen. Een mein-eed werd dus blijkbaar zoowel door Mr. de Pinto als door Mr. der Kinderen meer als een misdrijf ten voor- of nadeele van een bijzonder persoon dan als een verminking, een ver-korting der waarheid, een algemeen belang derhalve, be-schouwd. Tegen de plaats dezer artikelen in het wetboek werd nog wel eens opgekomen, en deze vormde vaak het uitgangs-punt voor het heele betoog van den rechter.

Ook ons lijkt deze factor belangrijk genoeg, om hierop ons betoog te bouwen. W a a r de Wet er dan van uitging, dat de meineed een misdrijf was tegen den bijzonderen persoon ge-richt, volgt hieruit onmiddellijk, dat een getuigenis, die in strijd met de waarheid was afgelegd, doch waarvan niemand nadeel had ondervonden, niet strafbaar moest worden geacht.

Een ander geval werd het, wanneer die valsche verklaring onder eede voordeel of nadeel voor den beklaagde had

op-geleverd. Dan viel deze zeer zeker onder het bereik der Straf-wet. Doch moest zij altijd gestraft worden?

Wij zullen eerst eenige jurisprudentie laten volgen, ten-einde een juisten indruk te kunnen krijgen over dit onder-werp.

De Landraad te Soerabaja was in het j a a r 1876 van mee-ning, dat een valsche getuigenverklaring niet strafbaar was, indien de beklaagde er voordeel noch nadeel van had ge-had. ! ) . De zaak was de volgende:

Een zekere Pa Timin had overspel gepleegd, waarbij hij door den echtgenoot der vrouw op heeterdaad was betrapt, bij welke gelegenheid deze zijn ontrouwe echtgenoote uit woede had gedood. Als getuige onder eede gehoord, verklaarde Pa Timin echter, dat hij de vrouw in kwestie nog nooit had gezien en ook geen overspel met haar had gepleegd. Door andere getuigen kwam toch de waarheid aan het licht, m a a r desniettemin werd hij voor zijn meineed niet gestraft, omdat de Landraad van oordeel was, dat hij die valsche verklaring alleen had afgelegd, om een strafvervolging als medeplichtige aan overspel te ontgaan, terwijl de beklaagde in die zaak van die verklaring voordeel noch nadeel had gehad. (Vonnis ddo.

17 Februari 1876).

In het j a a r 1882 deed zich een ander geval van meineed voor:

Een zekere Gho Sing Soen had twee andere Chineezen gelast, een zijner vijanden een pak slaag te geven. De toe-dracht der zaak kwam evenwel ook hier uit, en Gho Sing Soen stond terecht. De beide andere Chineezen, als getuigen onder eede gehoord, verklaarden nergens van af te weten.

Dientengevolge werd tegen hen een strafvervolging wegens meineed ingesteld, en de Landraad te Tandjoeng Pinang

(Riouw) veroordeelde hen onder aanneming van verzachten-de omstandigheverzachten-den. In revisie kwam verzachten-deze zaak voor het Hof, welks Advocaat-Generaal tot vrijspraak concludeerde, „daar

„zij als mededaders van Gho Sing Soen hadden behooren

„terecht te staan, en dus ten voordeele van zichzelf en vol-s t r e k t niet ten voordeele van dien beklaagde een valvol-sche

„verklaring hadden afgelegd."

Het Hof kon zich met deze conclusie niet vereenigen, en veroordeelde hen, waarbij dit college o.m. overwoog:

„dat de leer van sommigen, volgens welke hij, die als

ge-„tuige onder eede een onware verklaring aflegt, niet strafbaar

*) I.T. 28—50.

„zoude zijn, indien hij door de waarheid te spreken zich zou

„kunnen blootstellen aan een strafvervolging, geen steun vindt

„in de Wet, daar deze toch zonder uitzondering een ieder met

"straf bedreigt, die zich schuldig maakt aan een valsch ge-t u i g e n i s , hege-tzij ge-tegen den beklaagde, hege-tzij ge-te zijnen

voor-„deele in regtsgedingen betrekkelijk misdrijven en overtre-d i n g e n ; . ..-,

„dat zoodanige uitzondering ook ten eene male in strijd

„zoude wezen met het algemeene belang, hetwelk vordert, dat

„het voorbrengen in een straf geding van valsche bewijsmidde-l e n , webewijsmidde-lke strekken tot de veroordeebewijsmidde-ling van een onschubewijsmidde-ldige

„of tot de vrijspraak van een schuldige, zooveel dit m a a r

„eenigszins mogelijk is, worde tekeer gegaan." (Arrest ddo.

11 October 1882). i ) .

In één j a a r tij ds bleek evenwel deze hoogste rechter zijn meening totaal gewijzigd te hebben: hij sprak een van mein-eed beschuldigde vrij, „omdat deze handeling, hoezeer zij ook

„uit zedelijk oogpunt laakbaar moest worden geacht, bij de

„wet niet strafbaar was gesteld, waar zij ten doel had gehad,

„dien beschuldigde voor straf te vrijwaren, en het niet van

„hem kon worden geëischt, dat hij zichzelf zou gaan be-s w a r e n . " (Arrebe-st ddo. 21 September 1883). 2).

De feiten waren de volgende:

De Chinees Tan Twa Tiauw stond terecht wegens bezit van clandestiene opium. Een andere Chinees, Lo Dian Sioe ge-naamd, die van diezelfde overtreding verdacht werd, moest onder deze omstandigheden onder eede getuigenis afleggen.

Hij wou niet de waarheid zeggen, omdat hij dan ook zijn eigen overtreding zou hebben moeten bekennen.

Moge tenslotte nog volgen een vonnis van den Landraad te Japara, door dit college gewezen op den 8sten December 1884 in zake den meineed door een Chinees in een opium-zaak.

Deze Chinees had in een opiumzaak, waarin ook hij als getuige werd gehoord, twee andere getuigen omgekocht, om niet de heele waarheid te zeggen, daar anders een misdrijf, waarin hij betrokken was, zou uitkomen. Deze omkooping kwam aan het licht, doch de Chinees verklaarde onder eede nergens van af te weten.

Hij werd daarop voor dienzelfden Landraad, als beschul-digd van meineed, terechtgesteld, doch vrijgesproken, „omdat

„een met de waarheid strijdige verklaring van een onder eede

!) I.T. 40—63.

2) I.T. 41—368.

„gehoorden getuige, hetzij ten voordeele, hetzij ten nadeele van

„den beschuldigde, geen valsch getuigenis daarstelde, indien

„zij was gedaan ter voorkoming van een strafvervolging tegen

„zichzelve". *).

Aan het slot van zijn betoog qualificeerde dit college deze handeling als te zijn geschied ter zelfverdediging. Dat deze term in verband met den tekst der Wet ten aanzien van de noodweer minder gelukkig gekozen was, behoeft wel nauwe-lijks te worden vermeld.

Welke opvatting moest nu als de juiste worden beschouwd in het geval, dat de onware getuigenis wèl invloed had gehad op de positie van den dader, maar gedaan was ter voorkoming van een strafvervolging tegen zichzelve?

Zeer zeker terecht overwoog het Hof in zijn arrest van het j a a r 1882, dat het algemeen belang eischte, dat de getuigen de waarheid spraken, dat het algemeen belang dus behoorde vóór te gaan bij het bijzondere, persoonlijke. Doch was een dergelijke waardeering ook te eischen van den getuige, die, door de waarheid te spreken, een door hem gepleegd straf-baar feit zou hebben moeten openbaren, ten gevolge waarvan hij de kans zou kunnen loopen, deswege vervolgd te worden?

Teneinde dit gevaar te ontgaan stond hem maar één weg open, die van den meineed.

De vraag was nu, of deze handelwijze onrechtmatig, en dus strafbaar moest worden genoemd. De wet stelde strafbaar de valsche getuigenis, waarvan de beklaagde'voordeel of na-deel had ondervonden. Toch zouden wij niet iederen der-gelijken meineed strafbaar willen verklaren, aangezien de getuige zich in zoo'n geval in noodtoestand had kunnen be-vinden. Het hing dus volkomen van de omstandigheden af, of hij gestraft moest worden of niet. Onder deze den doorslag gevende omstandigheden zouden wij dan willen rekenen de zwaarte van het door hem verzwegen delict, de gevaarlijkheid van den beklaagde, in wiens zaak hij als getuige werd ge-hoord, en verder de zwaarte van het delict, waarvoor die beklaagde terechtstond. Zoo zou een getuige, die een door hem gepleegde overtreding meende te mogen verzwijgen in een moordzaak, waarin een berucht individu als beklaagde terechtstond, zeker niet ongestraft mogen blijven, omdat de rechter van meening was, dat van een getuige niet geëischt kon worden, dat hij zichzelf zoude gaan bezwaren. En toch vormde deze overweging den grondslag van het betooe van 's Hofs arrest uit 1883!

Deze gedachte was ongetwijfeld veel te ruim.

*) I.W. 1131.

Doch ook de opvatting van den Landraad te Japara was te absoluut, waar deze inhield, dat een valsche getuigenis onder eede, mits maar ter voorkoming van een strafvervolging tegen zichzelf gedaan, niet strafbaar was, al had deze ook geleid tot de veroordeeling van een onschuldige. Ook hier werden de grenzen der redelijkheid uit het oog verloren.

Naar deze opvatting zou de getuige, die iets op zijn geweten had, wat op een gegeven oogenblik ter sprake dreigde te komen, straffeloos een meineed mogen afleggen, waarbij het er niet toe deed, dat wellicht die valsche verklaring voor den beklaagde meer nadeel opleverde dan de ware verklaring voor den getuige zou hebben gedaan. En vanzelfsprekend acht een getuige een zelfs geringe krenking van het eigen belang zwaarder dan een mogelijk zware krenking van het belang van den beklaagde.

We moeten dus de valsche verklaring onder eede van een getuige niet beschouwen uit zijn gezichtpunt, daar dan iedere dergelijke getuigenis straffeloos zoude zijn, maar van het objectievere standpunt van den rechter. Deze zou wellicht iedere valsche getuigenis Willen straffen, maar dit lijkt ons niet te steunen "op de wet, waar deze nog altijd den meineed beschouwde als een misdrijf tegen den persoon gericht.

De kwestie bleek dus inderdaad te staan of te vallen met de plaats, welke het betrokken leerstuk in de Strafwet innam.

In een arrest, gewezen den 26sten September 1890, sloeg het Hof een anderen weg in: het verklaarde, dat voor de valsche getuigenis, bedoeld bij art. 276 Swb., noodzakelijk was, dat deze opzettelijk was geschied, en w e f i n dien zin, dat het opzet er op gericht was geweest, die verklaring te doen strek-ken ten voordeele of ten nadeele van den beklaagde. Zoo kwam deze rechter tot een straffeloozen meineed, wanneer de getuige dezen had afgelegd alleen met het doel, om zich-zelf voor een strafvervolging te vrijwaren, i ) .

Deze opvatting sloot zich dus geheel aan, tenminste in resultaat, bij die van den Landraad te Japara. Nu stond er in het art. 276 niets vermeld over het opzet van den mein-eedigen getuige, en dus lijkt ons de opvatting, dat het opzet was gericht op voordeel of nadeel voor den beklaagde, met de wet in de hand, niet overtuigend. Bovendien zou hiernaar de meineed ten behoeve van zichzelf altijd buiten de straf-bepaling zijn gevallen, ongeacht de verhouding tusschen het teweeggebrachte en het voorkomen nadeel

In den loop van het j a a r 1896 werden de bepalingen

ora-!) I.T. 56—61.

S * 2 7 7 ft™™ f t u i§e n i sfe n gewijzigd, w a a r b i j tevens de a m . zu t./m. 281 k w a m e n te v e r v a l l e n i)

Het belangrijkste p u n t , de p l a a t s v a n d e betreffende b e -p a l i n g in h e t wetboek, bleef e v e n w e l ongewijzigd. Zoo m o e t d u s ook voor d e p e r i o d e 1 8 9 6 - 1 9 1 8 de m e i n e e d n o g steeds reeeMe°nUWd W O r d e n ^ e e n a a n t a s t- § v a n de m d i v M u e e Ï De r e d a c t i e w e l k e oorspronkelijk s t r a f b a a r stelde i e d e r die zich schuldig m a a k t e a a n valsch getuigenis, hetzij tegen' den b e k l a a g d e , tenzij te zijnen voordeele, l u i d d e n a d e w f z ï ging: „hij, die m de gevallen, w a a r i n een wettelijk voorschrift

" veAV eSI a r m g, ° ïd e r e e d e V O r d e r t o f d a a r a a n rechtsgevolgen

„verbindt, m o n d e l i n g of schriftelijk, persoonlijk of door S n

„bijzonder d a a r t o e g e m a c h t i g d e , opzettelijk een valsche v e r

„ k l a r i n g o n d e r eede aflegt, w o r d t gestraft enz " In a l i n e a 2 w e r d speciaal g e n o e m d de valsche v e r k l a r i n g o n d e r e e a e w e l k e n a d e e l h a d opgeleverd voor d e n b e k l a a g d e of den T e n s l o t t e6; ^6 r a n ° , °k e e i\h o° ge r s t r a f m a x i m u m toonde

l e n s l o t t e stelde alinea 3 m e t d e n eed gelijk de belofte.

Reeds in datzelfde j a a r m o e s t e n d e gewijzigde b e p a l i n g e n L a ° nrd r ana d0t e§ er 1 - * * * A H°f v e r^ ü g d e8e e ^ v L n i s T a n f e n L a n d r a a d te Toeloeng Agoeng, o m d a t deze v e r z u i m d h a d in zijn vonnis te v e r m e l d e n : ten eerste, t e r z a k e w a a r v a n de b e k l a a g d e , i n wiens z a a k de valsche getuigenis w a s afgelegd terechtstond, en ten tweede, óf, en zoo j a , w a a r o m die v K l „a, Tgf ^ t v o o r d e e le d a n w e l ten n a d e e l e v a n den b e k l a a g d e h a d gestrekt a a n g e z i e n d e w e t g e v e r niet elke o n w a r e o p g a v e S e i d v S Ï "g e' d o c h.a I l e e n àe zoodanige h a d s t r a f b a a r gesteld, w e l k e v a n eenigen invloed k o n zijn geweest op d e beslissing des r e c h t e r s o m t r e n t d e schuld of de o n s c h u l A a n v n L h f g d e' -i n W i e n S 2 a a k v o l§e n s d e beschuldiging een

valsch getuigenis zou zijn afgelegd 2) ö ë

n w f0Y °n nJS W 6 r,d d u S °m u i t s I u it e n d formeele r e d e n e n ver-S i f ï ? l w * e- ?a a k t e r u§ g e w e z e n n a a r den L a n d r a a d . T e v e n s gal h e t Hof zijn m e e n i n g te k e n n e n over h e t n i e u w e a r t 276-w a a r dit college m 1890 nog d e n n a d r u k h a d gelegd op h e t ÏÏ2Ï v a n d e n §e t u i§e - terwijl toen de w e t d a a r o v e r zwe^g b e s c h o u w d e h e t n a de wijziging v a n h e t b e t r o k k e n a r t i k e l - w a a r b i j h e t e l e m e n t v a n h e t opzet w e l o p g e n o m e n w e r d _ rijkste J r e S u l t a a t v a n d e n m e i n e e d als h e t

belang-De m e e n i n g , d a t d e w e t g e v e r alleen de valsche v e r k l a r i n g o n d e r eede, w e l k e invloed h a d g e h a d op de positie v a n d e n

x) S. 1896: 78 en 79.

2) I.W. 1754.

dader, had strafbaar gesteld, vond vermoedelijk haar grond in de plaats van het art. 276 in het toen geldend Swb., n.1.

nog steeds onder de misdrijven tegen de bijzondere personen.

De Landraad, opnieuw rechtdoende in deze zaak, wees op 13 Januari 1897 een verbeterd vonnis, waarbij hij wel 's Hofs aanwijzingen inzake de informaliteit moest opvolgen, maar diens strafrechterlijke inzichten toch niet wenschte te deelen, gelijk uit de hier volgende overwegingen zal blijken:

„O. dat de duidelijke bedoeling van art. 276 S.I. geen andere

„kan zijn, dan dat iedere verklaring onder eede afgelegd in

„een geval waarin de wet dien eed vordert of daaraan rechts-gevolgen verbindt, strafbaar is, primo: zoo die verklaring

„valsch is, d.i. in strijd met de waarheid, en secundo: zoo die

„valsche verklaring opzettelijk is afgelegd, d.i. willens en

„wetens;"

De Landraad nam als uitgangspunt, dat de gewijzigde wet den meineed niet meer als een misdrijf tegen een bijzonder persoon, maar als tegen de openbare trouw gericht beschouw-de. Doch dit uitgangspunt was, althans voor het S.E. en het S.I., onjuist, daar het art. 276 ook na zijn wijziging zijn oor-spronkelijke plaats onder de misdrijven tegen de bijzondere personen had behouden.

Had dit college opgemerkt, dat de openbare, algemeene meening dit delict meer als gericht tegen de openbare trouw dan als tegen een bijzonder persoon beschouwde, dan zou het gelijk hebben gehad, hoewel hierop een rechterlijk vonnis toch nooit kan en mag berusten, wanneer de wet deze niet steunt.

Het beroep van den Landraad op de M. v. T. op het Neder-landsch Swb., waaraan het nieuwe art. 276 was ontleend, ging daarom ook niet op, omdat dit wetboek geen onder-verdeeling van misdrijven had gelijk het S.E. en het S.I.

W a a r het uitgangspunt van dezen rechter onjuist was, was vanzelfsprekend het heele vonnis onjuist. Toch zullen wij hem nog even aan het woord laten.

„O. dat als noodzakelijk gevolg hiervan (d.i. de beschouwing

„van meineed als gericht tegen de openbare trouw) het

straf-„bare van den meineed dus niet gelegen is in de verkorting

„der waarheid, m a a r in het willens en wetens schenden van

„den eed als een door de wet erkende waarborg;"

Deze redeneering is allerminst logisch: de Landraad

Deze redeneering is allerminst logisch: de Landraad

In document DE RECHTVAARDIGINGS- GRONDEN IN HET (pagina 99-121)