• No results found

Hoofdstuk IV Rechtsvergelijking met België

IV.7 Rechtsvergelijking bezien vanuit het oogpunt van de tweede Wilders-zaak

De verdediging van Wilders stelt aan de hand van de Féret-zaak dat het Belgische recht meer bescherming zou bieden tegen de discriminerende uitlatingen aan de hand van de vrijheid van meningsuiting dan het Nederlandse recht.145 De vraag is echter of dit wel klopt. Het argument dat de verdediging daarbij geeft is dat het Belgische model gebaseerd zou zijn op de door de Raad van Europa gedane aanbevelingen. Dit zou afwijken van het Nederlandse model nu deze in tegenstelling tot het Belgische model op het IVUR zou zijn gebaseerd. Dit argument van de verdediging valt vreemd te noemen. Zoals blijkt uit de Féret-zaak is Féret juist veroordeeld op

grond van de Antiracismewet die in 1981 aan de hand van het IVUR is geïmplementeerd.146

Beide landen hebben de vrijheid van meningsuiting voorop staan. Naar mijn mening kan, in tegenstelling tot het betoog van de verdediging van Wilders, niet gesteld worden dat in België meer ruimte is voor de vrijheid van meningsuiting dan in Nederland. Bij de implementatie van het IVUR in België wordt door de Belgische wetgever bijzondere aandacht gevestigd voor waarborgen van de vrijheid van meningsuiting die voortvloeien uit het IVBPR en het

EVRM.147 Levert dit dan een ruimere vrijheid van meningsuiting op dan in Nederland? Dit is naar mijn mening niet het geval omdat bij de memorie van toelichting bij de implementatie van het IVUR in artikel 137c ook bijzondere aandacht wordt gevraagd voor het IVBPR en het

EVRM. 148

België voldoet wel beter aan de vereisten die het IVUR met zich meebrengt, daarnaast zijn de exacte discriminatiegronden die in artikel 1 IVUR staan vermeld ook terug te vinden in de Antiracismewet. In de Nederlandse wetgeving is slechts het bestanddeel ras opgenomen. Uit de wetgeschiedenis in Nederland blijkt wel dat ras uitgelegd moet worden aan de van artikel 1 IVUR.

De verdediging van Wilders betoogt daarbij ook dat in Nederland voor een minimalistische aanpak is gekozen van het IVUR. Ik ben het daar niet mee eens. De Nederlandse wetgever heeft weliswaar niet de discriminatiegronden van het IVUR in de wet vermeld, maar wel levensovertuiging en godsdienst opgenomen. Deze discriminatiegronden staan niet in het IVUR genoemd. Daarbij heeft Nederland om discriminatie beter aan te pakken ook

groepsbelediging strafbaar gesteld ook al staat dit niet in het IVUR genoemd. Dit getuigt dus niet van een minimalistische aanpak. Er kan juist gezegd worden dat Nederland dus een brede en actieve aanpak heeft tot het bestrijden van discriminatie.

Zo hebben beide landen een andere manier van het tegengaan van discriminatie. De Nederlandse strafwet heeft een heel brede basis, maar houdt zich niet letterlijk aan de

vereisten van het IVUR zoals de positieve verplichting. In hoofdstuk 3 is al beschreven dat de

144 Grondwettelijk Hof 12 februari 2009, nr. 17/2009, r.o. 84.2. 145 EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret/België).

146 Zie hoofdstuk IV paragraaf 3. 147 Zie hoofdstuk IV paragraaf 2.

40 Nederlandse wetgeving slechts toeziet op de gevolgen en niet op het verspreiden zelf. België voldoet wel aan de positieve verplichting die voortvloeit uit artikel 4 IVUR. De wetgeving ziet uitdrukkelijk toe op het verspreiden en niet slechts op de gevolgen. Toch heeft ook België een toevoeging aan het IVUR doorgevoerd door ook nationaliteit onder ras te laten vallen. Beide landen verschillen niet alleen, maar hebben ook veel gemeen bij het tegengaan van discriminatie. Wilders zou net zoals in Nederland ook in België worden veroordeeld voor discriminatie wegens ras aan de hand van de Antiracismewet. Beide landen hebben een andere lezing om tot een veroordeling te komen aan de hand van het IVUR. De verdediging van Wilders heeft zelf als verweer gevoerd dat de uitlatingen toezien op nationaliteit, in Nederland valt dat niet onder ras, maar in België wel aldus de Antiracismewet.

IV.8 Deelconclusie

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat matiging en terughoudendheid de boventoon voerden bij de Antiracismewet in de jaren tachtig. Daarbij kan gezegd worden dat de Antiracismewet niet voldeed aan de eisen van het IVUR. Immers ging deze wet veel minder ver dan het IVUR voor ogen had. Een interessant gegeven is dat de Antiracismewet zich helemaal niet richtte op uitlatingen of andere vormen van meningsuitingen, maar juist op discriminerende daden. Na de eeuwwisseling zou de Antiracismewet van nadruk veranderen. De nadruk zou nu juist wel komen te liggen op het actief bestrijden van racistische uitlatingen. Daarbij zouden de

discriminerende daden minder van belang zijn en juist de rasgerelateerde uitingsdelicten centraal komen te staan. Een belangrijk aspect was dat de Belgische wetgeving ging voldoen aan de vereisten van artikel 4 aanhef onder a IVUR. Op het wetgevende gebied was veel meer mogelijk, dit resulteerde in het strafbaar stellen van de verspreiding van ideeën gegrond op rassenhaat of rassuperioriteit. België voldeed dus volledig aan de vereisten van het IVUR, anders dan Nederland waar het verspreiden op zichzelf niet strafbaar is gesteld. Nu België dus volledig aan het IVUR voldoet en de bestrijding van rasgerelateerde uitingsdelicten centraal stelt kan gezegd worden dat de stelling van de verdediging niet klopt. België heeft dus niet een ruimer model van de vrijheid van meningsuiting dan in Nederland. Daarentegen heeft België, door te voldoen aan de positieve verplichting van het IVUR en het toevoegen van de discriminatiegronden wegens ras in de strafbepalingen, een model waaruit meer

rechtszekerheid voortvloeit dan in Nederland. Nederland zou zich er goed aan doen om een op België geïnspireerd model te creëren, temeer het IVUR dan op de juiste wijze zou zijn

41

Hoofdstuk V Aanbevelingen

V.1 Inleiding

In de vorige hoofdstukken is de implementatie van het IVUR in Nederland beschreven en de tweede Wilders-zaak als kapstok gebruikt. Ook is ingegaan op het rechtsvergelijkend

perspectief met België ten aanzien van het IVUR. In dit hoofdstuk zal ik mijn aanbevelingen beschrijven ten aanzien van de artikelen 137c en 137d WvSr in relatie tot het IVUR en de rechtszekerheid.

V.2 Schrappen of handhaven?

Zoals ik in hoofdstuk II heb beschreven is het voorstel van Van Klaveren tot het schrappen van de artikelen 137c en 137d WvSr niet de juiste oplossing. Dit voorstel zou immers in strijd zijn met het IVUR en andere internationale verdragen. Maar is het dan een compleet nutteloos voorstel? Ik ben geneigd om te zeggen van niet. De belangrijkste gedachte die uit het

wetsvoorstel van Van Klaveren kan worden gehaald is, dat er toch kritisch naar de artikelen 137c en 137d WvSr moet worden gekeken. Een punt van kritiek dat ik wil noemen ten aanzien van het voorstel van Van Klaveren is het volgende. Waarom zou een verduidelijking van de delictsomschrijving van de artikelen 137c en 137d WvSr niet afdoende kunnen zijn? Ik ben van mening dat het mogelijk is om deze artikelen te handhaven, maar dan met meer aandacht voor de rechtszekerheid en het IVUR.

V.3 Aanbeveling rechtszekerheid

Het probleem van de artikelen 137c en 137d WvSr ligt bij de wetgever. Dit komt door de drang van de wetgever om deze artikelen steeds verder uit te breiden. Het brede karakter zorgt ervoor dat de artikelen onduidelijk zijn. Van Noorloos en Rosier erkennen deze

onduidelijkheid. 149 Naar mijn mening moeten de wetteksten worden verduidelijkt. Als de wetteksten meer verduidelijkt zijn zal dit positief uitwerken ten aanzien van de

rechtszekerheid. Rechtsvinding door strafrechters zal daarbij ook afnemen.

Van Klaveren sprak in zijn voorstel al over het chilling effect. Mensen weten niet meer wat ze nu wel mogen zeggen en wat niet. Aan de hand van de contextuele jurisprudentie en de literatuur is het lastig om vast te stellen wat men nu wel kan zeggen. Dit is erg onwenselijk. Daarbij ben ik dus van mening dat het lex certa-beginsel in het gedrang komt. Bij de vrijheid van meningsuiting is het juist van belang om voldoende duidelijkheid te hebben vanwege het grote belang van dit grondrecht. Anders dan Van Klaveren ben ik niet van mening dat de artikelen geschrapt zouden moeten worden. Daarbij maakt Van Klaveren ook een belangrijke fout. Hij baseert zich op het Amerikaanse model omtrent de vrijheid van meningsuiting. Het brede Amerikaanse model maakt echter geen onderscheid tussen belediging op grond van

42 religie en belediging op grond van ras.150 Ook het Openbaar Ministerie maakt in de tweede Wilders-zaak geen onderscheid tussen ras en religie. Het Openbaar Ministerie schaart religie zelfs onder ras. Zoals ik eerder heb aangetoond zit er dus echter wel een duidelijke verschil tussen religie en ras.151 Daarom is mijn aanbeveling dat discriminatie op grond van religie uit

de artikelen 137c en 137d WvSr moet worden geschrapt.152 Temeer omdat het IVUR een

geloofsovertuiging of religie niet onder ras schaart. Daarbij zal dit de rechtszekerheid versterken nu er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen ras en religie.

V.4 Aanbevelingen IVUR

De delictsomschrijvingen van de artikelen 137c en 137d WvSr gaan verder dan de vereisten van het IVUR. Echter voldoen deze artikelen niet aan de vereisten van het IVUR.

Mijn eerste aanbeveling om de artikelen 137c en 137d WvSr te laten voldoen aan de vereisten van het IVUR ziet toe op het bestanddeel ras. Ik ben van mening dat ras in de

delictsomschrijving van de artikelen 137c en 137d WvSr verduidelijkt moet worden. Uit de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur blijkt dat ras breed moet worden uitgelegd. Slechts het noemen van ras is dus onvoldoende, dit zorgt namelijk voor onduidelijkheid. Mijn aanbeveling is dus dat in de artikelen 137c en 137d WvSr de opsomming van artikel 1 IVUR moet worden opgenomen, te weten huidskleur, afkomst of etnische of nationale afstamming. Mijn tweede aanbeveling ziet toe op artikel 137c WvSr. Het IVUR verplicht niet tot de strafbaarstelling van groepsbelediging. De wetgever vond het toch nodig om artikel 137c op te nemen en zo te voldoen aan het IVUR. Naar mijn mening moet er een verband worden gezien tussen belediging, rassenhaat en discriminatie wegens ras. Nu artikel 137c WvSr als een soort voorstadium gezien kan worden en toeziet op belediging, ben ik van mening dat dit artikel op de verkeerde plaats staat in het Wetboek van Strafrecht. Mijn aanbeveling is dus om groepsbelediging wegens ras onder te brengen in het Tweede Boek Titel XVI van het

Wetboek van Strafrecht waar de beledigingen strafbaar zijn gesteld. Het karakter van artikel 137c WvSr noopt er toe om ondergebracht te worden in Titel XVI in plaats van Titel V van het Wetboek van Strafrecht.

Mijn derde aanbeveling ziet toe op artikel 137d WvSr. Zoals ik eerder heb beschreven ziet artikel 137d WvSr niet toe op het verspreiden van denkbeelden gebaseerd op rassenhaat of rassuperioriteit. Dit artikel ziet slechts toe op de gevolgen. Om dit artikel in overeenstemming met het IVUR te laten zijn moet er een wijziging plaatsvinden van de delictsomschrijving. Aan artikel 137d WvSr moet worden toegevoegd het verspreiden van denkbeelden gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat. Artikel 137 WvSr ziet er dan als volgt uit:

Lid 1

Hij die zich in het openbaar, op welke wijze ook alsook het verlenen van steun, denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat verspreidt, aanzet tot haat tegen of

discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens

150Rosier 1997, p. 308.

151 Zie hoofdstuk III.5, men kan van zijn religie veranderen, maar men kan niet van ras veranderen. 152 Het Gezwel-arrest laat zien dat vergaande kritiek op religie mogelijk is.

43

hun ras, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Lid 2

Onder ras wordt in het voorgaande lid bedoeld huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming.153

Lid 3

Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.

Artikel 137d WvSr zal met deze delictsomschrijving voldoen aan de vereisten van artikel 4 aanhef en onder a IVUR en ook nog leiden tot meer rechtszekerheid.

V.5 Deelconclusie

Het Nederlandse model kent rechtsonzekerheid omtrent de uitingsdelicten en de vrijheid van meningsuiting. Het schrappen van de artikelen 137c en 137d WvSr blijkt niet de juiste optie te zijn. Van Klaveren beroept zich daarbij op het Amerikaanse model van de vrijheid van

meningsuiting. Echter maakt mijn aanbeveling wel een onderscheid tussen ras en religie waardoor de rechtsonzekerheid wordt weggenomen. Daarbij is het aanpassen van de positie van artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht en het aanpassen van de delictsomschrijvingen van artikel 137c en 137d WvSr nodig om deze artikelen te laten voldoen aan de vereisten van artikel 4 aanhef en onder a IVUR.

44

Hoofdstuk VI Conclusie

Aan het begin van deze scriptie heb ik mij de vraag gesteld of de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht voldoen aan de vereisten van artikel 4 aanhef en onder a IVUR. Het antwoord daarop is nee.

De artikelen 137c en 137d WvSr zijn door de jaren heen veel veranderd, waardoor deze artikelen een heel breed karakter hebben. De belangrijkste wijziging vond plaats in 1971 toen het IVUR werd geïmplementeerd. De artikelen 137c en 137d WvSr blijken de

verwezenlijking te zijn van het IVUR. Toch blijkt de implementatie van het IVUR, die de lidstaten een actieve rol verplicht bij het bestrijden van alle vormen van rassendiscriminatie, te wensen over te laten. Het probleem dat hiermee samengaat is de onduidelijkheid en de rechtsonzekerheid.

De tweede Wilders-zaak brengt deze onduidelijkheid aan het licht. Valt nationaliteit nu wel onder ras of niet? Ras blijkt een breed begrip te zijn dat inhoudt huidskleur, afkomst of

nationale of etnische afstamming. De artikelen 137c en 137d WvSr noemen slechts ras. Aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad bleek dat een nationaliteit op zichzelf

niet onder ras hoeft te vallen. Een nationaliteit valt pas onder ras als het in verbinding staat tot huidskleur, afkomst, etnische of nationale afstamming. In artikel 4 aanhef en onder a IVUR wordt een positieve verplichting neergelegd bij de staten. Nederland blijkt niet te voldoen aan deze verplichting. De artikelen 137c en 137d WvSr ontberen het karakter van het IVUR. Ten eerste is groepsbelediging dat voortvloeit uit artikel 137c WvSr, niet verplicht strafbaar gesteld in het IVUR. Ten tweede voldoet artikel 137d WvSr ook niet. Dit artikel ziet slechts toe op de gevolgen van het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld. Het IVUR verplicht daarentegen juist, dat enkel al het verspreiden van denkbeelden gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat strafbaar wordt gesteld.

Het IVUR bleek niet alleen zijn doorwerking te hebben in nationale wetgeving, maar ook in de jurisprudentie van het EHRM. Dit onderstreept de importantie die het IVUR geniet. Op voorhand zou gedacht kunnen worden dat het IVUR en het EHRM elkaar zouden bijten vanwege de grote waarde die aan de vrijheid van meningsuiting in artikel 10 EVRM wordt gehecht en de beperking daarvan door het IVUR. Het EHRM en het IVUR blijken elkaar dus niet te bijten. Dit gegeven bleek het EHRM door te vertalen naar de huidige lijn betreffende de vrijheid van meningsuiting. Wilders zijnde een politicus dacht een ruime vrijheid van meningsuiting te hebben op basis van het EVRM. Dit blijkt slechts ten dele te kloppen. Slechts politici die zich kritisch uitlaten over de overheid bezitten een ruime vrijheid van meningsuiting. Dit blijkt anders te zijn voor politici die zich kritisch uitlaten over

privépersonen. Een politicus moet zich juist onthouden van onverdraagzame uitlatingen. Net zoals in Nederland is het IVUR ook in België geïmplementeerd. De implementatie vond plaats in de Antiracismewet. De Belgische Antiracismewet is net zoals de artikelen 137c en 137d WvSr onderhevig geweest aan vele aanpassingen. Vanuit rechtsvergelijkend perspectief bleek dat België in het begin een aarzelende houding aannam jegens het IVUR, maar vanaf de laatste wijziging in 2007 volledig voldeed aan de vereisten van het IVUR. Zo bleek België, anders dan Nederland, de positieve verplichting correct te hebben geïmplementeerd door het verspreiden strafbaar te stellen. Daarbij nam België, anders dan Nederland, ook de moeite om

45 de opsomming van ras in de Antiracismewet op te nemen. Hieruit blijkt dus dat het Belgische model meer rechtszekerheid uitstraalt dan het Nederlandse model.

Het Belgische en Nederlandse model blijken dus te verschillen. Toch wil dit niet zeggen, anders dan de verdediging van Wilders betoogde, dat de vrijheid van meningsuiting in België ruimer is dan in Nederland.

De enige manier waarop Nederland kan voldoen aan de vereisten van het IVUR is om de artikelen 137c en 137d WvSr aan te passen. Het eerste probleem bleek dat groepsbelediging in artikel 137c helemaal niet valt te herleiden tot de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4a IVUR. Ten tweede voldeed Nederland niet aan de positieve verplichting.

Naar mijn mening, anders dan Van Klaveren betoogde in zijn wetsvoorstel, bleek het schrappen van de artikelen 137c en 137d WvSr niet de juiste optie. Wel ben ik van mening dat het bestanddeel religie en levensovertuiging geschrapt moet worden uit de

delictsomschrijving om meer rechtszekerheid te creëren. Van Klaveren onderkent met zijn wetsvoorstel niet dat er een verschil is tussen ras, dat kun je niet veranderen, en religie, dat wel valt te veranderen. Ook in de Tweede Wilders-zaak probeert het Openbaar Ministerie

religie onder ras te scharen terwijl dit juist twee aparte begrippen zijn. Om de artikelen 137c en 137d WvSr te laten voldoen zal het verspreiden van denkbeelden in

artikel 137d moeten worden opgenomen. Op deze manier ziet deze strafbepaling niet alleen toe op de gevolgen. Artikel 137c staat hier los van omdat dit artikel überhaupt niet voldoet aan de verplichting van het IVUR. De laatste aanbeveling zag toe op het noemen van de opsomming huidskleur, afkomst, etnische of nationale afstamming, temeer omdat dit duidelijkheid schept.

Daarbij kom ik tot de volgende conclusie. Zolang de wetgever zijn drift om wetgeving uit te breiden niet een halt toe brengt zullen de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht niet voldoen aan de vereisten van artikel 4 aanhef en onder a IVUR. In het verlengde hiervan zal dit betekenen dat de onduidelijkheid en rechtsonzekerheid blijven bestaan.

46

Bronnenlijst

Boeken

Brants, Kool & Ringnalda 2007

C.H. Brants, R. Kool & A. Ringnalda, Strafbare discriminatie, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2007.

Janssens & Nieuwenhuis 2008

A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2008.

Koekkoek 2000

A.K. Koekkoek, De Grondwet. Een artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000.

Mill (1859) 1982

J.S. Mill, On liberty, Penguin classics 1982.

Nieuwenhuis 2006

A.J. Nieuwenhuis, Over de grens van de vrijheid van meningsuiting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006.

Nieuwenhuis 1997

A.J. Nieuwenhuis, Over de grens van de uitingsvrijheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997.

Peters & de Vré 2005

J. Peters en I. de Vré, Preadvies vrijheid van meningsuiting. De betekenis van een grondrecht in tijden van spanning, Deventer: Kluwer 2005.

Rosier 1997

T. Rosier, Vrijheid van Meningsuiting en Discriminatie in Nederland en Amerika, Ars Aequi Libri, 1997.

47 Vrielink 2010

J. Vrielink, Van Haat Gesproken: een Rechtsantropologisch Onderzoek naar de Bestrijding van rasgerelateerde uitingsdelicten in België, Antwerpen: 2010.