• No results found

rechtstreeks bestuurd gebied van Java en Madoera

In document DE INDISCHE GIDS. (pagina 105-200)

DOOR

Mr. J. H. HESLINGA.

Leeraar in de rechtswetenschappen aan de Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren te Magelang en de Algemeene Middelbare School te Bjocjakarta.

Van oudsher reeds is de landbouw het hoofdmiddel van bestaan geweest voor de eenigszins meer ontwikkelde volken van Indië, vooral het eiland Java, heeft een landbouwende bevolking bij uitnemendheid.

Volgens statistische gegevens zijn ± % van alle bewoners van Java landbouwers. Waar dit zoo is, zal het u ook wel duidelijk zijn, dat dat gedeelte van de wetgeving, dat handelt over de rechten op den grond, te beschouwen is als het meest belangrijke deel van de Indische wetgeving.

De wettelijke bepalingen ten aanzien van dit recht gaan uit van het standpunt van den economisch zwakken inlander te beschermen tegen eventueele akals van de zijde der, laat ik het maar kortweg aanduiden, vreemdelingen. In. heel veel gevallen wordt zelfs de inlander aan banden gelegd om hem als het ware tegen zich zelf te beschermen, b.v. wordt het hem moeilijk gemaakt afstand te doen van zijn grond; mag hij bij verhuring de huursom niet ineens innen etc., etc. Wanneer men dergelijke bepalingen niet gemaakt had, zou reeds lang geen enkel stukje grond' meer in handen van den inlander gebleven zijn.

Dit meen ik, in het kort weergegeven, dat de algemeene hoofd kentrek is der agrarische wetgeving. Tot zoover is dan ook alles duidelijk en gemakkelijk. Het blijft dat echter niet meer wanneer we, zij het zelfs nog in groote trekken, in bijzonderheden afdalen. Wij krijgen dan te maken met een chaotisch ingewikkeld deel van Koloniaal recht, dat den beoefenaar haast ondoorgrondelijk voorkomt, daar het Gouverne-mentsrecht samenhangt met het inlandsche gemeenterecht, het zooge-naamde adatrecht, en Indië uit nog al wat volken bestaat die elk

7

weer een anderen adat hebben, terwijl ook de adat van een volk weer plaatselijk verschilt.

U hier een en ander van mee te deelen is mijn doel,

De Oost Indische Compagnie bekommerde zich weinig om den land-bouw „als een werk, zijnde particulier en niet de Eedele Compagnie passende" en stelde zich tevreden met de Contingenten en leveranties der inlandsche hoofden, zonder na te gaan langs welken weg die kregen werden. Haar eigendommen, grootendeels door verovering ver-kregen, werden lang verwaarloosd, en, voor zoover zij niet speciaal voor handels- of bestuursdoeleinden moesten dienen, eerst later aan Inlanders of Europeanen afgestaan. Over den aard van het grondbezit der inlanders bekommerde zich niemand, en wel om twee redenen, nl. : ten eerste omdat de inrichting van het autocratische bestuur daartoe niet de geringste aanleiding gaf; ten tweede omdat de Compagnie niet over de noodige kundige menschen beschikte die een dergelijk onderzoek zouden hebben kunnen ondernemen.

De eerste officieele beschouwing over het grondenrecht is afkomstig van het Engelsche tusschenbestuur en wel vanden bekenden bestunrder Raffles. Deze stelde zich op het standpunt dat slechts het Gouvernement recht van eigendom op den grond heeft. Hij destilleerde deze theorie uit de bestaande adat, n.1. : De inlandsche vorsten waren gewoon al den grond van hun gebied als hun persoonlijk eigendom te beschouwen. De bewoners van het land mochten hun gronden dus slechts van hen in bruikleen ontvangen. Raffles redeneerde nu zoo : De inlandsche vorsten zijn verdwenen, het Gouvernement trad in hun plaats op en kreeg dus alle rechten van die inlandsche vorsten, waaronder ook het eigen-domsrecht op den grond. Toen deze theorie eenmaal gegrondvest was, redeneerde Raffles verder: Daar de inlandsche bevolking dus van het Gouvernement- den grond in bruikleen mag hebben,, is het niet meer dan billijk, dat zij een zekere vergoeding, een zekere huursom daarvoor betaalt. En hiermede deed de landrente haar intocht. Deze heeft zich gedurende de daaropvolgende eeuw gehandhaafd en daar zij oorspronkelijk bedoeld was als huursom, is het tegenwoordige nog hooge percentage, dat aanvankelijk wel tot 33 pCt. werd opgevoerd, te verklaren, hoewel de theorie van Raffles reeds verlaten is en aan de landrente dus haar eigenlijke. basis ontviel en zij van pachtsom tot directe belasting veranderde.

Langzamerhand bracht de benarde flnancieele toestand van het moederland den Koning, Willem I, er toe de door Raffles begonnen en door het Nederlandsche bestuur voortgezette vrijzinnige koloniale politiek op te geven en tot Gouverneur-Generaal te benoemen den bekwamen Generaal Van den Bosch tot invoering van het cultuurstelsel.

Dit stelsel was hoofdzakelijk het oude stelsel van de Compagnie maar gezuiverd van de gebreken, die het aankleefden. Men ging w7eer

uit van het beginsel van Raffles, dat het Gouvernement eigenaar van den grond is en daarom recht heeft op een vergoeding voor hetgeen door de inwoners als baten uit dien grond wordt- verkregen. Echter zou die niet als de landrente in geld geheven worden, doch de bevolking moest nu op x/s harer sawah's die producten aankweeken, welke de regeering aanwees en welke met voordeel op de Europeesche markt verkocht konden worden, Bleek de waarde dier producten bij taxatie hooger dan de vroeger verschuldigde landrente, dan zou dit overschot ten bate der desa's worden aangewend, terwijl de schade door misgewas veroorzaakt, door het Gouvernement zou worden gedragen.

Van dit stelsel, dat eerlijk toegepast volstrekt niet onbillijk mocht heeten, beloofde men zich bovendien vermeerdering van de productieve kracht der bevolking, toeneming van hare welvaart, wat weer toeneming van behoeften zou beteekenen. hetgeen weer ten bate zou komen van de Nederlandsche handel en scheepvaart. Nu begon in korten tijd de invoering van allerlei cultuurgewassen, maar niet voor alle met even goed gevolg ; alleen de koffie- en suikercultuur wierpen reusachtige winsten af, zoodat jaren lang de millioenen als batig saldo in Nederland's schatkist vloeiden.

Maar juist de voordeelen die 't nieuwe stelsel afwierp wekten de begeerte naar nog grooter winsten op. Men had het middel gevonden om den berooiden staat waarin de financiën verkeerden op te heffen.

Indië werd de kurk waarop het moederland dreef, van daar moest het tekort op de begrooting gedekt worden.

Zoo ontstonden er allerlei misbruiken, waardoor het cultuurstelsel een bovenmatigen druk op de bevolking ging uitoefenen. Van elk dei-hoofdbeginselen door Van den Bosch op den voorgrond gesteld, werd in de praktijk afgeweken. Zoowel de europeesche als inlandsche ambtenaren en hoofden ontvingen cultuurprocenten, terwijl van het bevoordeelen der schatkist hun promotie afhing. Op een veel grooter deel dan Vs der sawah's werd beslag gelegd. De gronden waarop moest worden gewerkt, lagen dikwijls op grooten afstand,van de desa, waardoor veel tijd verloren ging, die niet werd vergoed. De sawah's konden daardoor niet voldoende verzorgd worden, zoodat vaak gebrek aan voedsel, soms zelfs hongersnood ontstond. De meerdere waarde der geleverde producten boven de verschuldigde landrente werd niet betaald en deze belasting, waarvan de opheffing beloofd was, bleef bestaan. Het plantloon, dat gegeven werd, stond niet in de verhouding tot den gevorderden tijd en arbeid en hing geheel van de opbrengst af, zoodat het stelsel zeer ongelijk drukte.

Ik behoef hier slechts de woorden Multatuli en Max Havelaar uit te spreken en_ ik ben overtuigd dat de hier opgesomde grieven voor TJ zullen gaan leven.

Omstreeks 1845 bereikte het cultuurstelsel zijn hoogtepunt; na 1850

komt de kentering en verdwijnt meer en meer het geloof in de voortreffelijkheid ervan. Men komt langzamerhand tot het inzicht, dat het absolute staatsmonopolie van het cultuurstelsel niet wenschelijk is en gaat meer en meer als regeeringsbeginsel aannemen, dat men zooveel mogelijk de belangen van de inlandsche bevolking moet behartigen en tevens den landbouw van niet-inlanders moet gaan steunen.

In 1854 wordt het Eegeeringsreglement aangenomen ; ingevoerd hiel-te lande 1 Mei 1855. In dit belangrijke staatsstuk, dat we als het ware, als de Grondwet van Indië mogen beschouwen, wordt welis-waar nog niet vierkant partij gekozen tegen het cultuurstelsel, doch worden niettemin in artikel 56 een aantal bepalingen opgenomen ter bescherming der bevolking tegen overmatigen cultuurdwang en tot bevordering van den overgang van de staatscultuur tot de vrije cultuur.

Sedert is de Gouvernements-cultuur langzamerhand afgebroken; het eerst verdwenen de kleinere cultures; van 1870-1890 geleidelijk de suikercultuur; terwijl de kofflecultuur die het overgroote deel dei-Indische baten opbracht, na voortdurende geleidelijke inkrimping, ten slotte definitief in 1916 is opgeheven, nadat een jaar te voren artikel 56 van het Regeeringsreglement was ingetrokken.

Toen men nu bij het tot stand komen van het Regeerings-reglement, zooals ik zooeven zeide, het geloof in de voortreffelijkheid van het cultuurstelsel had verloren, moest men trachten een oplossing te vinden van het koloniale vraagstuk dier dagen n.L: Hoe moeten wij aan de particuliere industrie de gronden verschaffen, die deze noodig heeft, terwijl wij toch ook de rechten door de inlandsche bevolking op den grond uitgeoefend, handhaven en uitbreiden?

Een ontwerp cultuurwet werd door den minister I. D. Fransen van de Putte, nadat reeds te voren een ontwerp gestrand was, in het jaar 1865 ingediend. Hoewel ook dit ontwerp het staatsblad niet bereikte, is het toch als uiterst gewichtig voor onze materie te beschouwen, vooral daar, tijdens de behandeling in de Staten Generaal, duidelijk aan het licht kwam, dat eigenlijk niemand iets naders aangaande de bevolkingsrechten op den grond wist. De adat was te dien opzichte geheel onbekend terrein.

Men zag in, dat dit niet aanging en gelastte een uitgebreid onder-zoek naar de agrarische rechten der inlandsche bevolking op bebouwde en onbebouwde gronden op Java en Madoera.

Dit onderzoek werd aangevangen in 1867 en is zeer serieus opge-vat geworden. De uitkomsten er van zijn neergelegd in het zoogenaamde Eindresumé; een boekwerk van drie deelen, dat ieder die met agrarische aangelegenheden te maken heeft, weleens in handen gehad heeft. De deelen verschenen in de jaren 1876—1896.

Ondertusschen betreft dit onderzoek het adatrecht en kon men

toch wel vóórdat dit afgeloopen was, een regeling ten aanzien van het Gouvernementsrecht treffen, wanneer men bij deze regeling er maar zorg voor droeg zich niet te begeven op het terrein van den adat. Derhalve kwam men er toe in het jaar 1870 bij de zoogenaamde , agrarische wet" artikel 62 van het Eegeerings-Reglement aan te vullen met een vijftal bepalingen, die enkele beginselen vooropstellen.

Op dit artikel 62 steunt ook thans nog de geheele agrarische wet-geving, voor zoover deze tenminste van het Gouvernement uitgaat en niet de adat betreft.

Een eerste uitwerking vonden deze beginselen in het Agrarische besluit, een algemeene maatregel van bestuur, die in hetzelfde jaar werd uitgevaardigd. Vooral artikel 1 daarvan is van belang.

Dit artikel stelt op den voorgrond het beginsel, dat alle grond waarop niet door anderen recht van eigendom bewezen wordt, is domein van den Staat. In het staatsrecht wordt dit artikel gewoonlijk aangeduid als de domeinverklaring. Heel wat pennen zijn er in den loop der jaren door in beweging gezet, maar desniettegenstaande heeft zij zich tot den huidigen dag in onze wetgeving kunnen hand-haven. Ze heeft een tweeledige beteekenis:

Er volgt uit: Ie dat indien iemand beweert eigenaar van een stuk grond te zijn, hij dit uitdrukkelijk moet bewijzen. Juridisch zou ik het zoo uitdrukken: Zij keert den bewijslast om;

2e dat alle rechten van de inlandsche bevolking op den grond uit-drukkelijk gehandhaafd worden. Dat blijkt daaruit, dat de domein-verklaring uitdrukkelijk verwijst naar het 5e en 6e lid van artikel 62 Regeeringsreglement, waar deze handhaving gewaarborgd wordt.

Willen wij ons de beteekenis van de domeinverklaring helder voor oogen stellen, dan is het noodig even na te gaan hoe de toestand vóór dien tijd, dus vóór 1870 was.

We hadden toen reeds domeingronden nl. in de eerste plaats die gronden waarop de Staat eigendomsrecht gekregen had doordat zij aan hem waren overgedragen met toepassing van de overschrijvings-ordonnantie, dus meestentijds zullen dat geweest zijn gronden, dooi-den Staat gekocht van particulieren (ook wel ingevolge schenking, erflating, onteigening).

In de tweede plaats waren dat gronden, waarvan door het burgerlijk wetboek verklaard wordt, dat zij tot het landsdomein gerekend moeten worden, zooals onbeheerde gronderven, openbare wegen, groote rivieren met hun oevers, het strand der zee, enz.

Naast dit landsdomein had men een massa groote stukken land, zooals bergtoppen en berghellingen, moerasgronden enz., waarop door niemand eigendomsrecht werd uitgeoefend. Dit was een verwarde toestand, waaraan op een of andere wijze een eind gemaakt moest worden, en daarom voegde de domeinverklaring bij de bestaande

domeingronden het gebeele rechtstreeks bestuurde gebied, voorzoover daarop niet door anderen recht van eigendom wordt uitgeoefend. Het standpunt, der regeering is. dan, en dit wordt in de geheele agrarische wetgeving zeer streng volgehouden, dat domeingrond alleen door eigendomsrecht van anderen verloren kan gaan. Hebben we gronden waarop een inlandsch bezitrecht of eenig ander zakelijk recht, zooals een erfdienstbaarheid, een erfpacht, een hypotheek enz. is gevestigd, dan blijven dit domein-gronden. Echter noemt men dergelijke gronden dan onvrije domeingronden, daar de Staat niet vrij is te doen en te laten wat hij met die gronden verkiest, daar altijd het daarop ge-vestigde recht gewaarborgd moet blijven.

Resumeerende kunnen we nu dit betoog in het kort aldus samen-vatten: Een zakelijk recht doet den domeingrond, waarop het gevestigd is voor het Gouvernement niet als domein verloren gaan, het maakt het slechts van vrij tot onvrij domein; het eenige zakelijke recht dat het domein opheft, is het eigendomsrecht.

Het meest voorkomende recht, dat door de inheemsche bevolking op den, grond uitgeoefend wordt, is wel het inlandsch bezitrecht.

Juridisch kunnen we dit het best definieeren als het recht om zich als heer en meester over den grond te gedragen, mits men daarbij volgt de regelen gesteld door adat en de bindende voorschriften dei-wetgeving. U ziet dat we hier al dadelijk met vermenging van oosterschen adat en westersch recht te maken krijgen. Eertijds heeft men wel getwist over de vraag, of wij het moeten opvatten als een persoonlijk of een zakelijk recht.

Men heeft deze kwestie bijna unaniem ten gunste van de laatste meening opgelost. Wat kan ons een dergelijke juristerij eigenlijk schelen, zult ge zeggen. Toch is de onderscheiding wel degelijk van belang.

Niet, zoolang de zaken goed gaan, maar wel, wanneer er ruzie komt en daar moeten wij juristen vooral rekening mee houden. Ik zal trachten het verschil met een tweetal voorbeelden duidelijk te maken.

Eerst een van een persoonlijk recht- Laten we veronderstellen, U bent pas in de kotta gekomen en gaat dus overal rond speuren naar een geschikte woning. Eindelijk slaagt U. Maar 2 dagen later krijgt U van den huiseigenaar bericht, dat U de woning niet kunt krijgen, daar hij ze verhuurd heeft aan een mijnheer, die nà U kwam en bereid was ƒ 10,— meer huur te betalen, daar zit ge. Het eenige dat ge kunt doen is een actie tot schadevergoeding tegen den eigenaar instellen, die U wel zal worden toegewezen. De woning krijgt ge daarmee echter niet.

Thans een voorbeeld aan het zakenrecht ontleend: Ge zijt weer eerst pas in de kotta gekomen, ge hebt het vooruitzicht er lang te moeten blijven en daar de huurprijzen bovenmatig zijn besluit ge een huis te koopen.

Het lukt ü . De koop wordt gesloten, uw eigendomsrecht wordt in de registers ingeschreven, doch 2 dagen later krijgt ge bericht dat de zaak niet doorgaat, daar het huis aan een ander verkocht is, die er meer voor wilde geven. Ge kunt nu naar den rechter gaan en hem vragen een vonnis te vellen waarin verklaard wordt, dat gij de eigenaar zijt en met dat vonnis kunt U allen, die inbreuk op Uw recht willen maken, verre houden.

Zoo is dus ook voor den inlandschen bezitter wel degelijk van belang of we zijn recht opvatten als een persoonlijk, dan wel als een zakelijk recht. In het eerste geval zal hij bij betwisting slechts schade-vergoeding kunnen erlangen, in het tweede zal de grond hem daad-werkelijk worden toegewezen. Een ander groot voordeel van een zakelijk boven een persoonlijk recht is, dat het bezwaard kan worden met hypotheek, dus kan dienen als onderpand voor een crediet-handeling.

Het inlandsch bezitrecht wordt door de agrarische wet evenzeer geëerbiedigd als het eigendomsrecht (art 62 lid 6 R.R.) en stemt ook in menig opzicht daarmee overeen, al kunnen wij op belangrijke ver schilpunten wijzen.

Het wordt, zooals wij reeds zagen, eensdeels beheerscht door den adat en kan dus door dezen aan beperkingen worden onderworpen. In sommige streken zegt de adat, dat de inlander zijn grond slechts mag vervreemden aan zijn eigen desagenooten, waar wij zulk een regel aantreffen, maakt deze een aanmerkelijke inbreuk op het vrije beschikkingsrecht van den inlandschen bezitter. Anderdeels gelden speciaal wettelijke bepalingen. Van deze is wel de voornaamste het verbod om het inlandsch bezitrecht aan niet inlanders te vervreemden.

De ordonnantie (Ind. stbl. 1875 No. 169) gebruikt hier het woord ver-vreemden, omdat het woord verkoopen niet ruim genoeg zou zijn.

Vervreemden toch omvat elke vorm van eigendomsovergang of bezits-overgang, zooals verkoopen, ruilen, schenken, inbrengen in een vennoot-schap enz. Alleen omvat het niet den overgang door versterf. Doch t. a, v. ons onderwerp hindert dit weinig, daar het erfrecht weer een van de pnnten is die beheerscht worden door den adat. De ordonnantie is wel zeer ernstig bedoeld, immers zij zegt, dat alle overeenkomsten die vervreemding van gebruiksrechten op den grond dooi- inlanders aan niet-inlanders, rechtstreeks of zijdelings, ten doel hebben, van rechtswege nietig zijn.

Men heeft dus niet eerst een vonnis noodig dat die nietigheid uit-spreekt, neen, vanzelf reeds zonder vonnis zelfs, mag men zich gaan gedragen, als hadde de overeenkomst nooit bestaan.

' Nu zult ge misschien vragen: „Vermindert een dergelijke beperkende wettelijke bepaling niet de waarde van het recht". Ik moet U dit grif toestemmen, doch U er tevens direct op wijzen dat deze bepaling

ge-heel in het belang van den inlander gemaakt is, die daardoor tegen zich zelf beschermd wordt. Men vreesde dat wanneer de inlander ge-heel vrij over zijn grond zou kunnen beschikken, Europeanen en vreemde Oosterlingen hem dien grond wel spoedig zouden weten afhandig te maken. De inlander zou zich in vele gevallen uit begeerte naar direct geldelijk voordeel, zonder om de toekomst te denken, op onberaden wijze van zijn grond ontdoen, en aldus het slachtoffer worden van de akals van Europeesche en Chineesche ondernemers.

Daar de inlandsche bevolking bijna uitsluitend leeft van landbouw, zou hierin een groot gevaar gelegen zijn en zoo zag de wetgever zich kort en bondig genoodzaakt alle vervreemding van grond aan niet-inlanders te verbieden. Toch hebben vooral de Chineesche onder-nemers weer een list gevonden om aan deze bepaling te ontkomen, waartegenover het Gouvernement tot dusverre vrijwel machteloos staat. Hebben zij nl. grond noodig, dan nemen zij een inlandsche bijvrouw, trouwen die voor den penghoeloe en laten die den grond koopen. Formeel is dan alles in orde en het Gouvernementsrecht is ontdoken.

Aan het inlandsen bezitrecht is verknocht de plicht om belasting

Aan het inlandsen bezitrecht is verknocht de plicht om belasting

In document DE INDISCHE GIDS. (pagina 105-200)