• No results found

Rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2009

4. ANALYSE VAN DE JURISPRUDENTIE

4.8. Rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2009

De zevende uitspraak die wordt behandeld is een uitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage.86 In deze uitspraak speelt een combinatie van het fiscaal partnerschap, duurzaam gescheiden leven en de hypotheekrenteaftrek.

4.8.1. Casus

X en Y waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is in 2005 door echtscheiding ontbonden. Tot 1 augustus 2004 woonden X en Y samen in de echtelijke woning. Voor de koop van deze woning zijn zij een hypothecaire geldlening overeengekomen waarvoor beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. Vanaf 1 augustus 2004 leven X en Y duurzaam gescheiden. Per 1 oktober 2004 is Y gerechtigd tot het gebruik van de woning. Ten behoeve van Y is een alimentatie vastgesteld door de rechter. Bij de berekening van de omvang van deze alimentatie is ervan uitgegaan dat X alle kosten en lasten met betrekking tot de woning voor zijn rekening neemt. X heeft over het jaar 2004 een aangifte inkomstenbelasting ingediend, waarin hij de betaalde hypotheekrente volledig heeft afgetrokken van zijn inkomen. De inspecteur heeft dit niet geaccepteerd. In geschil is of X de volledige hypotheekrente in aftrek kan brengen.

4.8.2. Oordeel

Rechtbank ’s-Gravenhage stelt dat vanaf 1 augustus 2004 X en Y geen partners meer zijn, zodat artikel 2.17 lid 2 tot en met lid 7 van de Wet IB 2001 in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 toepassing mist. Hierdoor is er geen sprake van een gemeenschappelijke

inkomensbestanddelen op grond van artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001. Volgens de rechtbank heeft dit tot gevolg dat X de hypotheekrente over die periode van vijf maanden slechts kan aftrekken voor zover hij die verschuldigd is. Doordat X en Y het gehele jaar in gemeenschap van goederen waren gehuwd heeft dit tot gevolg dat X slechts de helft van de in die periode van vijf maanden betaalde hypotheekrente in aftrek mag brengen op zijn inkomen. Omdat X ook de andere helft van de hypotheekrente heeft betaald en daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de alimentatie rekening is gehouden, heeft de inspecteur deze betaling terecht aangemerkt als alimentatie en als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Vervolgens is de alimentatie bij Y belast op grond van artikel 3.101 lid 1 Wet IB 2001. Volgens de rechtbank mag X over de periode tot en met 31 juli 2004 de gehele hypotheekrente in aftrek brengen op zijn inkomen omdat de inkomensbestanddelen in zijn geheel drukken op hem, mede doordat X alleenverdiener was.

De inspecteur kon zich niet vinden in het oordeel van Rechtbank ’s-Gravenhage over de renteaftrek in de periode 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 en ging in hoger beroep. De inspecteur was van mening dat voor beide echtgenoten slechts de helft van de hypotheekrente aftrekbaar was.

In hoger beroep heeft Gerechtshof ’s-Gravenhage87 net als de rechtbank geconcludeerd dat er geen sprake is van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Het gerechtshof oordeelt verder dat de hypotheekrente in de periode tot en met 31 juli 2004 voor de helft op X heeft gedrukt. Als gevolg daarvan is slechts de helft van de betaalde hypotheekrente aftrekbaar op grond van artikel 3.111 Wet IB 2001.

86 Rechtbank ’s-Gravenhage 27 augustus 2009, nr. AWB 08/1006, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9040.

87 Gerechtshof ’s-Gravenhage 14 april 2010, nr. BK-09/00769, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1858.

38

4.8.3. Eigen mening

Ik ben van mening dat Gerechtshof ‘s-Gravenhage juist heeft geoordeeld. Ondanks dat X de volledige hypotheekrente heeft betaald, drukt slechts de helft hiervan op hem. X en Y waren in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn samen een hypothecaire geldlening aangegaan waarvoor beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn. Zodoende drukt slechts de helft van de verschuldigde rente die

betrekking heeft op de hypothecaire geldlening op X. De gedachtegang van Rechtbank ’s-Gravenhage kan ik op dit vlak niet volgen. Het is niet van belang dat X alleenverdiener is en de volledige

hypotheekrente betaalt. Tijdens een huwelijkse periode drukt altijd slechts de helft van de hypotheekrente op de belastingplichtige. Het gerechtshof heeft dit terecht gecorrigeerd in hoger beroep. Het oordeel van het hof strookt bij de wettelijke regelgeving om aan te sluiten bij de juridische gerechtigdheid voor het toerekenen van inkomsten uit de eigen woning.

Het oordeel van Rechtbank ’s-Gravenhage over de hypotheekrenteaftrek in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 is mijns inziens correct. Deze uitspraak sluit aan bij de juridische gerechtigdheid tot de woning en laat duidelijk zien dat de hypotheekrente voor beide echtgenoten slechts voor de helft aftrekbaar is vanaf het moment dat zij duurzaam gescheiden gaan leven. De andere helft van de hypotheekrente wordt in dit geval aangemerkt als alimentatie en is aftrekbaar op grond van artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001. De alimentatie is door de rechter vastgesteld via een echtscheidingsbeschikking.

4.8.4. Overige opmerkingen met betrekking tot de belastingheffing

In de periode 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 kan Y de helft van de door X betaalde

hypotheekrente in aftrek brengen op haar inkomen op grond van de eigenwoningregeling van artikel 3.111 lid 1. In deze periode valt de eigenwoningschuld in het gemeenschappelijk eigendom en zijn X en Y fiscaal partner. De eigenwoningschuld drukt voor de helft op zowel X als Y.

In de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 ontvangt Y een bedrag aan alimentatie van X. Dit bedrag is bij Y belast op grond van artikel 3.101 lid 1 Wet IB 2001.

Voor zowel Rechtbank ’s-Gravenhage als Gerechtshof ’s-Gravenhage was het helder dat er geen sprake was van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel omdat er niet geopteerd was voor het fiscaal partnerschap. X en Y hadden er wel voor kunnen kiezen om het gehele jaar als fiscaal partner te worden aangemerkt op grond van artikel 2.17 lid 7 Wet IB 2001. Fiscale partners kunnen

gemeenschappelijke inkomensbestanddelen vrij toerekenen aan één van de partners. In dat geval had X de volledige hypotheekrente van het jaar 2004, in aftrek kunnen brengen op zijn inkomen op grond van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 en 2.17 lid 7 Wet IB 2001.

4.9. Conclusie

In dit hoofdstuk zijn uitspraken van de afgelopen jaren omtrent de eigen woning en de

hypotheekrenteaftrek behandeld. De eigen woning en de hypotheekrenteaftrek bij echtscheiding stonden in deze uitspraken centraal waarbij telkens een ander aspect een belangrijke rol vertolkte.

Zo zijn onder meer de duurzaam gescheiden levende echtgenoten, juridische gerechtigdheid,

economisch eigendom, het “drukken”-criterium, de tweejaarstermijn, de van tafel en bed gescheiden echtgenoten en alimentatie aan bod gekomen in dit hoofdstuk.

Al deze uitspraken samenvattend kan geconcludeerd worden dat de rechterlijke macht oordeelt naar de gedachte van de wetgever over het toerekenen van inkomsten uit de eigen woning. Zowel de wetgever als de rechterlijke instanties sluiten zich aan bij de juridische gerechtigdheid tot de woning.

39

Dit betekent in veel gevallen dat vanaf de periode van duurzaam gescheiden leven beide (ex)-partners slechts de helft van de hypotheekrente kunnen aftrekken ook al is de hypotheekrente volledig betaald door één partner. Enkel het oordeel van Hof Amsterdam van 29 maart 2012 gaat hier niet in mee.88 In deze zaak toonde de betalende partner duidelijk aan dat zij de economisch eigenaar van de woning was waardoor zij de volledige hypotheekrente in aftrek mocht brengen in de periode dat zij en haar partner duurzaam gescheiden leefden.

Bovendien kan geconcludeerd worden dat de rechterlijke instanties de wettelijke regeling omtrent de hypotheekrenteaftrek strikt toepassen. Wanneer door een belastingplichtige niet volledig aan de wettelijke voorwaarden omtrent de eigen woning en de hypotheekrenteaftrek is voldaan, wordt aftrek van de hypotheekrente voor deze belastingplichtige door de rechtelijke instanties uitgesloten.

Zodoende is het mogelijk dat geen sprake is van een sluitende heffing indien partijen niet voldoen aan de wettelijke regeling omtrent de hypotheekrenteaftrek.

In paragraaf 4.8. oordeelde Rechtbank ’s-Gravenhage in strijd met de wet door de betalende partner de volledige hypotheekrenteaftrek toe te kennen. Echter werd in hoger beroep deze uitspraak van Rechtbank ‘s-Gravenhage door Gerechtshof Gravenhage hersteld. Het oordeel van Gerechtshof ’s-Gravenhage is wel in overeenstemming met de wettekst. Hieruit blijkt dat de rechterlijke instanties corrigerend optreden jegens elkaar indien de wettekst niet correct is toegepast.

Ten slotte kan uit de uitspraken van de rechterlijke instanties afgeleid worden dat de betaalde hypotheekrente niet altijd aftrekbaar is als hypotheekrente ofwel als onderhoudsverplichting. Indien er sprake is van een onderhoudsverplichting tussen de (ex)-echtgenoten dient deze verplichting te worden vastgelegd in een echtscheidingsconvenant of door de rechter via een

echtscheidingsbeschikking te zijn bepaald. Indien dat niet het geval is, wordt de betaalde hypotheekrente niet gezien als onderhoudsverplichting.

88 Hof Amsterdam 29 maart 2012, nr.10/00106 en nr,10/00107, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW0614.

40