• No results found

Het derde onderscheiden deelgebied binnen het literaire veld is de receptie, waarbinnen de literatuurkritiek de belangrijkste institutie is. Zoals te zien is in afbeelding 1, beschouwen Van Rees en Dorleijn de recipiërende instituties als leidend bij de symbolische productie. Ook Susanne Janssen wijst in In het licht van de kritiek op de ‘dominante rol’ die de kritiek speelt bij de productie van symbolische waarde: ‘de classificatie van een tekst als literatuur, de specifieke waarde die zo’n tekst op een bepaald moment krijgt toegekend én de spreekwijzen die met betrekking tot die tekst in een gegeven periode als legitiem gelden’.69

Uit het vorige hoofdstuk bleek dat de poging van het netwerk van individuen achter het cabaretfonds van Nijgh & Van Ditmar om de heersende literatuuropvatting te verbreden bijval kreeg van de boekhandels. Deze poging kan echter pas geslaagd worden genoemd als ze ook bijval heeft gekregen van de literatuurkritiek, de dominante institutie bij productie van literaire waarde. Om te onderzoeken of onder de literaire critici consensus bestaat over de literaire waarde van cabaret, moet gekeken worden naar de recensies van de cabaretboeken. Werden deze cabaretboeken gerecenseerd? Zo ja, door wie, met welke frequentie en in welke periodieken? Blijkt uit de recensies dat de critici zich achter de voorgestelde

literatuuropvatting schaarden? Bestond er consensus onder de recensenten over de literaire waarde van cabaret? Voordat deze vragen behandeld zullen worden, volgt eerst wat meer achtergrondinformatie over de verschillende vormen van literatuurkritiek.

Er bestaan drie vormen van literaire kritiek: de journalistieke, essayistische en academische kritiek. Journalistieke kritiek vindt plaats in dag- en weekbladen en behandelt recent verschenen literatuur. De toon is persoonlijk en normatief. Essayistische kritiek, vaak gepubliceerd in boeken en literaire tijdschriften, wordt met meer afstand geschreven,

waardoor een specifieke tekst gemakkelijker binnen een grotere context wordt geplaatst. De academische kritiek, die grote invloed heeft op de canonisering van literatuur, wordt met nog meer afstand geschreven en zou in het ideale geval zelfs neutraal zijn. Toch leunt de

academische kritiek sterk op de journalistieke en essayistische: een werk zal pas worden besproken in de academische kritiek als het in eerste instantie is opgepikt door de

                                                                                                                69 Janssen 1994: 19.

journalistieke (en in mindere mate de essayistische) kritiek.70

Hiermee is de journalistieke kritiek, juist door haar actualiteit en normativiteit, leidend voor de receptie. Bovendien is ze de meest voorkomende vorm van kritiek, en daarom krijgt ze hier ook de meeste aandacht.

4.1 Journalistieke kritiek

Bij het onderzoek naar de receptie van de cabaretboeken is het in eerste instantie de vraag of de boeken überhaupt werden gerecenseerd. Een tweede belangrijke vraag is door wie en in welke periodieken de boeken werden besproken. Janssen benadrukt terecht het belang van de reputatie van de criticus: het oordeel van een gevestigde recensent zal eerder bijval krijgen van zijn collega’s. Aan de andere kant zal een criticus die zijn sporen nog moet verdienen eerder de neiging hebben om tegen de heersende opinie in te gaan; door enkel de communis

opinio te volgen kan een recensent immers nooit zijn naam vestigen.71

Bij het onderzoek naar de recensies is niet alleen de reputatie van de recensent interessant, maar ook zijn achtergrond en specialisatie. In een nog niet gepubliceerd

onderzoek beschrijft Nico Laan hoe de cultuurkritiek in tweede helft van de twintigste eeuw steeds verder gespecialiseerd is.72

Door nieuwe technieken, meer welvaart en meer vrije tijd raakte kunst steeds wijder verbreid. Door deze ontwikkeling en door een groeiend aanbod van adverteerders ontstonden speciale culturele bijlagen in dag- en weekbladen. Met meer ruimte voor recensies van kunst was er ook meer behoefte aan gespecialiseerde critici. Voordien kwam het voor dat critici meerdere kunstvormen bespraken, maar zeker in de landelijke dagbladen kregen literatuur, muziek, theater en film afzonderlijke recensenten. Ook binnen de literatuurkritiek ontstond specialisatie: in eerste instantie kwam er een opdeling in

verschillende taalgebieden en later ontstonden ook specialisaties op basis van genres – onder meer poëzie, jeugdliteratuur, thrillers en cabaret. Worden de cabaretboeken besproken door theaterrecensenten, poëzierecensenten of recensenten van literaire fictie? En zegt dit iets over de mate waarin het genre geaccepteerd wordt als literatuur?

                                                                                                               

70 Laan 2013; Janssen 1994; Van Rees 1983. 71 Janssen 1994: 131.

Niet alleen de reputatie en de specialisatie van een recensent zijn van belang, het is ook interessant met welke frequentie een criticus een bepaalde auteur, reeks of genre bespreekt. Susanne Janssen stelt in In het licht van de kritiek dat de consensus onder critici niet kan worden teruggevoerd tot het werk van één of enkele critici, maar dat een individuele recensent wel degelijk een ‘voortrekkersrol’ die individuele recensenten kan vervullen in de meningsvorming over een werk. Dit gaat evenzeer op voor een auteur, reeks of genre en is dus ook toepasbaar op de cabaretboeken in het algemeen of de Pluche-reeks in het bijzonder. Janssen reconstrueert in haar onderzoek hoe bepaalde critici deze voortrekkersrol vervulden door het werk van Rutger Kopland consequent te bespreken. Zijn er recensenten die een soortgelijke rol vervulden bij de cabaretboeken, door bijvoorbeeld consequent de Pluche- reeks of het hele cabaretfonds van Nijgh & Van Ditmar positief te bespreken, en zich als een soort ambassadeur op te stellen?

Als laatste kunnen de recensies kwalitatief worden onderzocht. Spreekt er uit de recensies een waardeoordeel of wordt er in andere termen gesproken over het al dan niet literaire karakter van het boek of de auteur? Is het oordeel te herleiden tot de

literatuuropvatting van de recensenten en strookt deze literatuuropvatting met de opvatting van het netwerk van individuen achter het cabaretfonds van Nijgh & Van Ditmar? Scharen zij zich expliciet achter de literatuuropvatting? Drukken zij zich uit in dezelfde bewoordingen als de individuen achter het cabaretfonds?

Aan de hand van deze bovenstaande vragen is geprobeerd de ontwikkeling van de literaire kritiek van cabaretboeken te analyseren. Bij deze analyse is gebruikgemaakt van de collectie knipsels krantenartikelen uit het Letterkundig Museum en van de digitale

recensiedatabases Literom en LexisNexis, en de digitale archieven van de Volkskrant en NRC

Handelsblad. De lijst met cabaretboeken (bijlage 1) is weer als uitgangspunt genomen, met

speciale aandacht voor de uitgaven van Nijgh & Van Ditmar en Thomas Rap. Door een chronologische analyse van de recensies van cabaretboeken kan worden onderzocht of de literaire kritiek in navolging van de boekhandel ook bijval gaf aan het initiatief van de uitgeverijen om cabaret op te nemen in het literatuurbegrip. Is er ontwikkeling te zien in de manier waarop de cabaretboeken worden ontvangen? Is de manier waarop recensenten naar het genre keken bijvoorbeeld veranderd na de bundels van Jacques Klöters en Kick van der Veer (het eerste ijkpunt in het cabaretfonds van Nijgh & Van Ditmar) en de Pluche-reeks (het tweede ijkpunt in het cabaretfonds van Nijgh & Van Ditmar)?

In 1987 verscheen bij Novella Herman Finkers’ Verhalen voor in het haardvuur. In de

Volkskrant verscheen een klein redactioneel stukje over het boek: ‘Finkers op papier droog

genoeg om te fikken. […] Dat moet je een droogkloot met een Tukkers accent zien zeggen. Dan is het leuk. Geen zin om te lezen.’73

Het Algemeen Dagblad was enkele weken later iets milder, maar kwam ook tot de conclusie dat het werk van Finkers voor een groot deel afhangt van zijn live presentatie. ‘Korte en lange teksten, liedjes. Maar het beste blijft toch om Finkers een tekst […] zelf te horen uitspreken.’74

In 1989 verscheen de eerste cabaretliedbundel van de hand van Jacques Klöters en Kick van der Veer, Ik zou je het liefste in een doosje willen doen. Twee jaar later volgde

Omdat ik zoveel van je hou. De twee bundels, die op voorspraak van Vic van de Reijt werden

samengesteld door Klöters en Van der Veer vormen een ijkpunt binnen het fonds van Nijgh & Van Ditmar. Het was een nieuwe trend van uitgaven van amusement, waarin ook de boeken van Vic van de Reijt zelf (Ik wou dat ik twee hondjes was en Toen wij van Rotterdam

vertrokken) zijn te plaatsen. Van de eerste bundel van Klöters en Van der Veer verscheen in

geen van de periodieken een recensie, alleen Vrij Nederland pikte de verschijning van Ik zou

je het liefste in een doosje willen doen op. Voor dit blad recenseerde Niek Miedema het boek

samen met twee andere boeken, Dat is uit het leven gegrepen van Ernst Altena (een

soortgelijke bundeling van Nederlandse cabaretliedjes) en Heimwee naar huis (een bundeling van Vlaamse levensliederen samengesteld door Johan Vanhecke). Miedema was vijftien jaar lang literair recensent bij Vrij Nederland, met als specialiteit Engelstalige literatuur. Over de kleinkunstbundel van Altena schreef Miedema:

Het vergelijkbare levenslied van onze dagen is dan ook niet aanwezig. Het cabaret is in de loop der jaren namelijk geleidelijk verintellectualiseerd. […] De kleinkunst heeft zich altijd een beetje tussen een soort van narrenwijsheid en het serieuze, dichterlijke chanson in bevonden, en heeft zich, door eigen verdienste, daarmee in Nederland een heel eigen plaats verworven.75

Miedema lijkt een kwalitatief onderscheid te maken tussen het levenslied en het

‘verintellectualiseerde’ cabaretlied. Het cabaret heeft volgens hem een geheel eigen plaats, tussen de lage en hoge cultuur. Met deze opmerkingen sluit hij letterlijk aan bij de opvatting                                                                                                                

73 De Volkskrant 21-11-1987, redactioneel stuk. 74 Algemeen Dagblad 9-1-1988, klein redactioneel stuk. 75 Vrij Nederland 3-3-1990, door Niek Miedema.

van Vic van de Reijt, Jacques Klöters en Kick van der Veer. Over de uitvoering en de inhoud van de bundel is hij bovendien meer te spreken dan over die van hun Vlaamse collega.

De bundel van Klöters en Van der Veer ziet er het sjiekste uit, ligt aangenaam in de hand, heeft de prettigste bladspiegel en troeft de beide andere ook wat betreft subtiliteit van de inhoud ruimschoots af.76

De sturing van de beeldvorming lijkt in dit geval gelukt. Niek Miedema spreekt lovend over het boek en neemt de opvatting van de samenstellers over. Ook de signalen die worden verstuurd middels de chique uitvoering worden opgepikt door de recensent.

Bij het verschijnen van Omdat ik zoveel van je hou is er meer aandacht van de kranten. In de Volkskrant schrijft theaterrecensent Patrick van den Hanenberg een artikel naar

aanleiding van de verschijning van het boek, maar dit artikel is meer een cabaretgeschiedenis en gaat niet inhoudelijk op het boek in.77 Voor het Algemeen Dagblad schrijft muziek- en

theaterjournalist Ruud Meijer een artikel en in NRC Handelsblad recenseert theatercriticus Henk van Gelder het boek. Ook deze twee auteurs gaan niet inhoudelijk in op het boek.78

Van Gelder benadrukt vooral de sociologische en historische waarde van de liedjes, wat blijkt uit de kop van het artikel: ‘De tijdgeest in Nederlandse liederen’. Het valt op dat al bij de eerste recensies een beroep wordt gedaan op de gespecialiseerde theaterrecensenten, en dat zij hun recensie niet aangrijpen om het boek te bespreken, maar meer om een algemeen verhaal te vertellen over het cabaret.

Alleen in De Morgen is plaats voor een serieuze, inhoudelijke recensie van Omdat ik

zoveel van je hou. Herman de Coninck vergelijkt de cabaretbundel van Klöters met de

poëziebundeling van Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste

eeuw in duizend en enige gedichten. De Coninck was een Vlaams dichter, journalist, essayist

en werkzaam bij meerdere (onder andere literaire) tijdschriften. Hij recenseerde poëzie en had, in de woorden van Yves T’sjoen, een ‘dominante, institutionele positie in het literaire veld van Vlaanderen (en Nederland)’.79

Dat De Conink inderdaad een dominante positie had als criticus, blijkt uit de eerder besproken studie van Susanne Janssen naar de receptie van de                                                                                                                

76 Idem.

77 De Volkskrant 16-3-1991, door Patrick van den Hanenberg.

78 Respectievelijk Algemeen Dagblad 11-4-1991 door Ruud Meijer en NRC Handelsblad 22-3-1991 door Henk van Gelder.

79 Yves T’sjoen, ‘Herman de Coninck aan de Kaap over taal en cultuur’. http://versindaba.co.za/tag/herman-de-

poëzie van Rutger Kopland. De Coninck speelde volgens Janssen een doorslaggevende rol in de receptie van Koplands werk in Vlaanderen.80

De Coninck prijst allereerst de kwaliteit van Klöters’ bloemlezing. Vervolgens stelt hij dat de tekstschrijvers op sommige vlakken hun tijd zelfs vooruit waren: ‘[…] vooral kijk ik op van de scherpe toon van veel liedjesteksten, in een periode dat de officiële poëzie toch nogal braafjes was.’ Wat betreft de hoge kwaliteit van de teksten zegt De Coninck het volgende: ‘het verwondert mij dat Gerrit Komrij zo weinig kabaret in zijn bloemlezing heeft gedaan’. Hoewel auteurs als Willem van Iependaal en Speenhoff terecht zijn opgenomen in de kroniek van Komrij, ontbreken in zijn optiek Eduard Jacobs en Dirk Witte.

Maar ook de brave Jules de Corte mag van mij meteen in elke serieuze

poëziebloemlezing, met een van de bitterste teksten uit zijn carrière [Het bruidspaar, RK], nogmaals een bewijs dat de betere chanson- en kabaretteksten van de eerste helft van de eeuw niet slechter én veel kombattiever waren dan de officiële poëzie.81

De Coninck schaart zich in deze recensie letterlijk achter het initiatief tot uitgave van de cabaretteksten en achter de onderliggende literatuuropvatting: hij is net als de samenstellers van mening dat het betere cabaretlied niet onderdoet voor de traditionele poëzie, en dat het betere lied het verdient ook gelezen te worden en opgenomen te worden in de canon van de literatuur – in dit geval poëzie.

Na de twee cabaretliedbundels verschenen bij Nijgh & Van Ditmar twee soortgelijke bundels, conferencebloemlezingen samengesteld door Kick van der Veer. Van deze bundels zijn niet veel recensies verschenen. Johan Diepstraten, boekrecensent voor De Stem, vraagt zich in zijn recensie van Ik ben mij er eentje af wat er overblijft van conferences in boekvorm. Hij plaatst het boek in de langere traditie uitgaven van Nijgh & Van Ditmar en toenmalig hoofdredacteur Van de Reijt: de bundelingen nonsens- en plezierdichters, cabaretliederen en andere

Nederlandse liederen.

Wat in de officiële literaire geschiedenissen geen plaats krijgt, is de grote liefde van de Bredanaar Vic van de Reijt die het grijze gebied in boekvorm uitbrengt.

[…]

En nu zijn de conférences aan de beurt. […] Ook in boekvorm blijft er veel van overeind. Met al die verzamelbundels nonsenspoëzie, klassieke meezingers, chansons, cabaretliederen en conférences wordt het kaf van het koren gescheiden. Van de

                                                                                                                80 Janssen 1994: 132.

onnoemelijke hoeveelheid rotzooi die de amusementsindustrie heeft voortgebracht, blijft straks een halve meter boekenplank over. De literaire waarde is niet altijd even hoog, maar er is wel bijzondere, eigenzinnige geschiedenis mee geschreven.82

Diepstraten is dus van mening dat de cabaretteksten ook op papier kunnen bekoren en stelt dat er een groot kwalitatief verschil bestaat tussen de verschillende teksten. In zijn laatste zin bevestigt hij dat er sprake is van literaire waarde, die in zijn ogen weliswaar niet altijd even hoog is, maar wel degelijk aanwezig. Hiermee schaart ook Diepstraten zich achter de

literatuuropvatting van Van de Reijt, Klöters en Van der Veer, in bewoordingen die afkomstig van de drie hadden kunnen zijn.

Namens NRC Handelsblad besprak recensent theateramusement Henk van Gelder de bundels Ik ben mij er eentje en U wordt zo gemolken. Van Gelder trekt in zijn recensie van de eerste conferencebundel een vergelijking met de eerder verschenen bundels liedteksten.

Goede liedteksten verdragen publikatie omdat ze op papier kunnen bewijzen dat ze op eigen benen staan. Misschien is er in de combinatie met muziek en zangstem zelfs iets van hun structuur en hun inventiviteit verloren gegaan dat pas in de gedrukte vorm tot zijn recht komt. Bij spreekteksten ligt dat anders. Een conférence is pas goed als ze zich heeft losgemaakt van het papier en de schijn wekt dat ze ter plekke ontstaat – als een reeks spontane invallen, terloops opgestelde valstrikken, mee-ademend met het publiek of juist weerbarstig daar tegenin. De timing is zaligmakend; als de

onverwachte omdraaiing een seconde te vroeg of te laat komt, is het effect weg.83

Bijna een jaar later is Van Gelder iets milder over de vervolgbundel U wordt zo gemolken. Hij haalt weliswaar nog steeds de afwezigheid van ‘intonatie, timing en mimiek’ aan.

Maar ik moet bekennen dat deze vervolgbundel me beter bevalt dan de eerste. Dat zou kunnen liggen aan de aard van de onderwerpen, die misschien iets minder aanleiding gaven tot gretige lach en iets vaker tot scherp geformuleerde zinnen die ook op papier hun effect niet verliezen.84

Ook Jan Pieterse, theaterjournalist van het Haarlems Dagblad, benadrukt dat de teksten op papier het niet halen bij de live uitvoering. Hij stelt zelfs dat de conferencebundels het best bruikbaar zijn als naslagwerk.85 Het valt op dat de enige recensies die ingaan op het literaire

gehalte van de gebundelde teksten zijn geschreven door ‘boekenrecensenten’. De

                                                                                                               

82 De Stem 27-12-1991, door Johan Diepstraten. Recensie van Ik ben mij er eentje.

83 NRC Handelsblad, 20-12-1991, door Henk van Gelder: ‘Een overdaad aan snedigheden’. 84 NRC Handelsblad, 23-10-1992, door Henk van Gelder. Recensie van U wordt zo gemolken.

gespecialiseerde theaterrecensenten vergelijken de boeken met de live-uitvoeringen, en benaderen ze niet als op zichzelf staande kunstuitingen.

Jacques Klöters heeft naast de cabaretliedbundels nog meer boeken samengesteld. In

die grote stad Zaltbommel uit 1993 is een verzameling van liedjes van school, club en kamp.

Hoewel dit boek geen cabaretteksten bevat, ligt het wel in de traditie van uitgaven van liedteksten. De recensie van het boek door J.A. Dautzenberg in de Volkskrant is interessant, omdat de recensent dit boek in die traditie plaatst en daarbij ook de cabaretliedbundels ook bij naam noemt. Bovendien gaat Dautzenberg in op het literaire karakter van de liedjes.

Dautzenberg was als literair medewerker lange tijd verbonden aan de Volkskrant, waar hij eind jaren zeventig debuteerde als literatuurcriticus. Meer dan twintig jaar lang schreef hij recensies van Nederlandse literatuur, light verse, detectives, horror en sciencefiction. Ook Dautzenberg herkent literaire kwaliteit, maar zie ook een groot kwalitatief verschil tussen de teksten in de bundel.

Léés je de bundel in plaats van eruit te zingen, dan valt vooral op hoe groot de literaire verschillen zijn. Aan het ene uiteinde staan heel onnozele teksten met een

woordgebruik dat gericht lijkt te zijn op kleine kinderen, aan de andere kant gedichten als Twee voerlui van Heije dat een literair meesterwerkje is. Over het algemeen lijkt het dat de oudere teksten de betere zijn.86

Ook uit deze recensie blijkt dat de beïnvloeding van de beeldvorming is gelukt. Wederom schaart een literair criticus zich achter de brede literatuuropvatting die de uitgeverij uitdraagt.

In 1993 verschijnt bij Novella een nieuw boekje van Herman Finkers, Ik, Jan

Klaassen. Net als zes jaar eerder wordt het boek niet opgepikt door recensenten en is er enkel