• No results found

Randvoorwaarden

In document Plangebied Kazernelaan 128 in Weert (pagina 5-12)

Het onderzoek is uitgevoerd volgens de normen van de archeologische beroepsgroep (zie artikel 24 van het Besluit archeologische monumentenzorg). De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeolo-gie (KNA, versie 3.3), beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB; www.sikb.nl), geldt in de praktijk als richtlijn. RAAP beschikt over een opgravingsvergun-ning, verleend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Geologische perioden Archeologische perioden

HoloceenPleistoceen Prehistorie

Chronozone

Tijdvak Datering Tijdperk Datering

Tabel 1. Geologische en archeologische tijdschaal.

tabel1_standaard_GeoBioArcheo_RAAP_2014 Weichselien PleniglaciaalVroeg GlaciaalLaat GlaciaalLaatMiddenVroeg

Belvedère/Holsteinien

2 Voorgaand onderzoek

In 2011 heeft in het plangebied een bureau- en verkennend booronderzoek plaatsgevonden (Boots & Stiekema, 2011). Hierin werd aangegeven dat het plangebied aan het begin van de 19e eeuw in gebruik was als heide en dennenbos. Nadere bestudering van historische kaarten heeft uitgewezen dat dit niet juist is. Het westelijk deel van het plangebied was volgens de Oorspron-kelijke Aanwijzende Tafel van het Kadastrale Minuutplan uit 1811-1832 namelijk in gebruik als weiland, terwijl de oostelijke rand als akker in gebruik was. Een heel klein stukje in het zuiden van het plangebied was als dennenbos in gebruik. De huidige kadastrale grenzen gaan overi-gens nog gedeeltelijk terug op de oude grenzen van het Minuutplan.

Het grondgebruik is tot aan de Tweede Wereldoorlog niet of nauwelijks veranderd: alleen het dennenbos wordt gekapt en wordt heide. In het bureauonderzoek staat tevens omschreven dat er een landweg door het plangebied loopt (Boots & Stiekema, 2011). Deze landweg kan op kaarten echter niet teruggevonden worden. Misschien wordt de houtwal/bomenrij langs het zuidelijke heideperceel bedoeld? In de jaren 1950-1960 wordt de Kazernelaan aangelegd en raakt de om-geving van het plangebied steeds meer bebouwd, al blijft het plangebied zelf nog altijd in gebruik als akker- en weiland.

Uit de directe omgeving van het plangebied is maar één vindplaats bekend. Het betreft een waarneming (nummer 34229) van een urnenveld uit de Late Bronstijd en IJzertijd. Deze vind-plaats is echter “administratief gevind-plaatst”. Dit houdt in dat de exacte locatie van de vondsten onbekend is. Aan deze melding mag zonder verdere verificatie van de vindplaats geen grote waarde gehecht worden. Direct naast het plangebied, aan de Kazernelaan 126, is in een archeo-logische begeleiding uitgevoerd (Mostert, 2012). Tijdens de begeleiding werden enkele greppels en een palenrij aangetroffen, die aan het landbouwkundig gebruik van het gebied worden toege-schreven. Vondsten werden niet aangetroffen, maar op basis van de vulling werden de sporen in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd gedateerd. De bodem bestond uit een akkerdek met daar-onder een vrijwel intact podzolprofiel (Mostert, 2012).

Uit het booronderzoek (Boots & Stiekema, 2011) in het plangebied bleek dat in het noordelijke deel van het plangebied een dik akkerdek aanwezig is, tot een dikte van 130 cm. Langs de oos-telijke grens met huisnummer 126 is het akkerdek het minst dik. In het zuidwestelijk deel was sprake van een bouwvoor met daaronder de C-horizont en daaronder een ABC-horizont. De be-graven Ah-horizont bestond uit een veenlaag, wat wijst op natte omstandigheden in dit deel van het gebied (Boots & Stiekema, 2011). Op basis van de bevindingen van het bureau- en booron-derzoek werd een gespecificeerde verwachting voor het plangebied opgesteld. Vanwege de deels droge en deels natte situatie in het plangebied gold een hoge verwachting voor vindplaat-sen uit de Laat Paleolithicum en Mesolithicum. Vanwege het oude akkerdek in het plangebied werd ook een hoge verwachting voor vindplaatsen uit het Neolithicum tot en met de Romeinse

tijd uitgesproken. Aan het gebied werd een middelhoge verwachting voor vindplaatsen uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd toegekend (Boots & Stiekema, 2011).

Op basis van de bevindingen van het vooronderzoek werd geadviseerd de aard, kwaliteit en omvang van (mogelijk aanwezige) archeologische resten middels een proefsleuvenonderzoek nader te onderzoeken. Het bevoegd gezag (gemeente Weert) heeft dit advies overgenomen.

3 Doel van het onderzoek

Het proefsleuvenonderzoek werd aanbevolen naar aanleiding van de resultaten van het vooron-derzoek, met als doel te bepalen wat de aard, omvang, datering, kwaliteit en diepteligging van de mogelijk aanwezige archeologische resten is. De resultaten van het proefsleuvenonderzoek zijn bepalend voor de vraag hoe verder met deze archeologische waarden dient te worden omge-gaan. Al voor het proefsleuvenonderzoek was duidelijk dat vanwege nieuwbouw en de aanleg van een waterpartij behoud in situ voor een deel van het plangebied niet mogelijk was. Daarom werd het PvE zo opgesteld dat een doorstart naar een opgraving ook mogelijk was.

Het voornaamste doel van het proefsleuvenonderzoek was het toetsen en aanvullen van de ge-specificeerde archeologische verwachting met betrekking tot het onderzochte gebied, waarbij het in eerste instantie ging om het (al dan niet) vaststellen van de aanwezigheid van archeologische grondsporen. Teneinde een goed afgewogen beslissing (selectiebesluit) door het bevoegd gezag mogelijk te maken, diende het onderzoek zicht tevens te richten op aanvullende aspecten ten aanzien van de archeologische grondsporen/resten. In het Programma van Eisen (Verhoeven, 2015) zijn hiervoor specifieke onderzoeksvragen geformuleerd die door middel van het proef-sleuvenonderzoek beantwoord dienen te worden:

Algemeen:

1. Zijn er archeologische resten (sporen, structuren, vondsten) in de bodem aanwezig, of zijn er aanwijzingen dat deze hier verwacht mogen worden?

2. Indien het onderzoek geen archeologische resten of beperkte archeologische fenomenen (bijvoorbeeld alleen losse vondsten) oplevert, welke verklaring is hiervoor dan te geven?

3. In hoeverre komen de onderzoeksresultaten uit het vooronderzoek overeen met de resulta-ten uit het proefsleuvenonderzoek?

4. Is er een verwachting dat buiten het nu onderzochte gebied nog resten van de aangetroffen sites aanwezig zijn en wat is de verwachting omtrent de fysische en inhoudelijke kwaliteit daarvan?

Gaafheid en conservering van de vindplaatsen:

5. In welke lagen, zones of gebieden bevinden zich gave en goed geconserveerde archeolo-gische resten of waar zijn ze te verwachten?

6. Wat is de mate van conservering en gaafheid van de archeologische resten?

Perioden en sites:

7. Indien er archeologische resten aanwezig zijn, kunnen er binnen de vindplaats aparte sites onderscheiden worden, en zo ja, op welke gronden?

8. Wat is de begrenzing en de ruimtelijke spreiding, zowel in horizontale als verticale zin, van de sites en wat is de onderlinge samenhang?

9. Wat is per archeologische site in het onderzoeksgebied:

a. de ligging (inclusief diepteligging) en begrenzing b. de geologische en/of bodemkundige eenheid c. de omvang (inclusief verticale dimensies) d. aard /complextype / functie

e. de samenstelling van de archeologische resten (grondsporen en mobilia) f. de vondst- en spoordichtheid

g. de stratigrafie

h. de ouderdom, periodisering, typo-chronologische classificatie

10. Zijn er aanwijzingen voor landgebruik (off-site-patronen) in de zin van wegen, perceelsinde-ling, akkers, grondstofwinning, vennen, et cetera?

11. Zijn er aanwijzingen voor agrarische en/of ambachtelijke activiteiten? Zo ja, waaruit blijkt dat en welke kenmerken zijn hieraan naar analogie van vraag 9 te geven?

12. Kunnen meerdere bewoningsfasen (relatief en absoluut) onderscheiden worden?

13. Wanneer en waarom zijn de sites en de vindplaats in zijn geheel verlaten of in onbruik geraakt?

Landschap en bodem:

14. Wat is de fysiek-landschappelijke ligging van de sites (geologie, bodemkunde, geomorfolo-gie, afstand tot water, reliëf)?

15. Hoe is de opbouw van het profiel in bodemkundige zin? Wat zijn de kenmerken van de stratigrafische eenheden? Is er sprake van loopvlakken, begraven bodems, ophogings-lagen of cultuurophogings-lagen?

16. Wat is het paleo-ecologische potentieel van het onderzoeksgebied? Liggen in de omgeving locaties die voor analyse bemonsterd kunnen worden?

17. Kan aan de hand van archeologisch vondstmateriaal uit het akkerdek een uitspraak worden gedaan over de ouderdom en/of de vorming van dit akkerdek?

18. Welke postdepositionele processen hebben zich afgespeeld en wat is het effect daarvan op de archeologische resten?

Bovenstaande vragen zijn gericht op een proefsleuvenonderzoek en een opgraving. Omdat al-leen een proefsleuvenonderzoek is uitgevoerd en geen vindplaats is aangetroffen, kunnen een aantal vragen niet meer beantwoord worden. Vragen 1 t/m 3, vraag 10 en vraag 15 blijven ook voor onderhavig onderzoek relevant en zullen in de conclusies beantwoord worden.

4 Methoden

Plaatsing, aantal en afmetingen

Het onderzoek betrof een proefsleuvenonderzoek met doorstart naar opgraving. De proefsleuven zijn zoveel conform het Programma van Eisen aangelegd (figuur 2). In totaal zijn zes proefsleu-ven aangelegd, ieder met een lengte van 25 meter en een breedte van 4 meter. Put 1 bleek na-genoeg op de perceelgrens te liggen en werd 2 m naar het oosten verplaatst. Put 4 lag op een steilrand (ophoging) en werd daarom 4 m naar het westen verplaatst. Ter plekke van put 6 lag een stapel hout en een greppel, waardoor deze sleuf circa 3 m naar het oosten is verplaatst ten opzichte van het PvE.

In totaal is 618 m2 proefsleufoppervlak aangelegd; dit is een dekkingsgraad van 7,9 %. Een op-graving heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden (zie ook hoofdstukken 5 en 6).

Opgravingsvlakken en profielen

In alle proefsleuven is met een rupskraan met gladde bak één opgravingsvlak aangelegd in de top van de fluvioperiglaciale afzettingen. De diepte van de sleuven varieerde van circa 0,6 tot 1,3 m -Mv. De vlaktekeningen zijn digitaal vervaardigd met behulp van een GPS. Dit omvat het digi-taal inmeten van sporen, spoornummers, vondsten, kolomprofielen, coupelijnen, vlakhoogtes (ingemeten in één raai centraal in de put) en maaiveldhoogtes. De hoogte van de aangelegde vlakken is ingemeten ten opzichte van NAP.

De sporen en bodemlagen zijn in een reeks genummerd. De beschrijving en interpretatie van sporen en lagen is opgenomen in de RAAP-database.

In de proefsleuven zijn telkens twee kolomprofielen beschreven vanaf het maaiveld in het RAAP boorbeschrijvingssysteem (Deborah), geïnterpreteerd, ingemeten (met X-, Y- en Z-coördinaat) en gefotografeerd. De nummering van de kolomprofielen betekent het volgende: het eerste cijfer duidt de put aan, het tweede cijfer de zijde (1= noord, 2= oost, 3= zuid, 4= west) en het laatste cijfer het volgnummer, gezien van noord naar zuid.

Afwerking en behandeling van sporen en vondsten

De grondsporen zijn 1:1 digitaal ingemeten en beschreven in een database. Bij de aanleg van het opgravingsvlak zijn de verschillende bodemlagen onderzocht op vondsten. De grondsporen zijn allemaal gecoupeerd, in profiel getekend op schaal 1:20, en indien relevant, gefotografeerd en afgewerkt. Na afloop van het veldwerk zijn de tekeningen gedigitaliseerd.

Bemonstering

Er zijn geen monsters genomen omdat geen voor bemonstering relevante sporen werden aange-troffen.

5 Resultaten

In document Plangebied Kazernelaan 128 in Weert (pagina 5-12)

GERELATEERDE DOCUMENTEN