• No results found

Sporen

Tijdens het onderzoek zijn drie spoornummers uitgedeeld aan antropogene sporen (bijlage 1).

Het betreft in alle gevallen greppels. Twee greppels (sporen 1 en 2; figuur 5) liggen in put 3, één greppel (spoor 3; figuur 5) ligt in put 4.

Spoor 1 betreft een donkergrijsbruine greppel met een breedte van 2 m. De vulling is humeus en bevat enkele kleine fragmenten baksteen. Het spoor werd gecoupeerd waaruit bleek dat het een komvormige doorsnede had en een diepte van 40 cm.

Spoor 2 ligt parallel aan spoor 1 en heeft een grijze vulling en een breedte van 0,5 m. Insluitsels werden in de vulling niet waargenomen. De greppel was nog maar 2 cm diep in de coupe. Vond-sten ontbraken.

Spoor 3 is een greppel met een grijze, humeuze vulling en een breedte van 0,6 m. Uit de coupe bleek dat de greppel een komvormige doorsnede had met een diepte van 8 cm. De vulling werd gekenmerkt door dunne zandlagen. Insluitsels werden ook in deze greppel niet waargenomen.

Een blik op het Kadastrale Minuutplan (figuur 6) biedt een aanknopingspunt voor de datering en functie van de greppels. Spoor 1 en 2 vormen de grens tussen percelen 102, 103 en 104 ooste-lijk van de greppels en perceel 105 westeooste-lijk van de greppels. Deze twee parallel lopende grep-pels kunnen daarom als perceelscheiding gezien worden. Spoor 3 ligt niet op en ook niet parallel aan een perceelgrens van het Minuutplan, maar wel in het verlengde van de perceelgrens tussen percelen 101 en 105 (figuur 6). Vermoedelijk dat deze greppel dus ook iets met de perceelinde-ling van het gebied te maken heeft, maar zijn functie in de loop van de tijd verloren heeft.

Vondsten

Het onderzoek heeft geen vondsten opgeleverd.

Vergelijking met de resultaten van het vooronderzoek

Nog kort een herhaling van de resultaten in het vooronderzoek (Boots & Stiekema, 2011):

- Dik akkerdek in het hele plangebied, 70 cm in oostelijk deel tot 130 cm in noordelijk deel;

- In het zuidwestelijke deel is sprake van een dunne bouwvoor met daaronder de C-horizont?, vervolgens de begraven ABC-horizont? waarvan de Ah-horizont uit een veenlaag bestaat;

- Middelhoge verwachting voor vuursteenstrooiingen uit het Paleolithicum en Mesolithicum;

- Hoge verwachting voor nederzettingssporen, grafvelden e.d. uit het Neolithicum tot en met Romeinse tijd;

- Middelhoge verwachting voor nederzettingssporen uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd;

Uiteindelijk kan er geconcludeerd worden dat er inderdaad sprake is van een dik akkerdek in het hele plangebied. In het zuidwestelijk deel is sprake van een begraven bodem met een moerige tot venige bovengrond (punt 2 in de opsomming). Deze bodem is echter met humeus stuifzand en een humeus akkerdek afgedekt, het betreft dus geen C-horizont onder de bouwvoor. Boven-dien is dit bodemprofiel in het hele centrale en westelijke deel van het plangebied aangetroffen.

Hier is de bodem net zo nat als in de zuidwestelijke boring. In boringen 3 en 4 is het profiel dus niet goed geïnterpreteerd.

Deze misinterpretatie heeft belangrijke gevolgen voor de archeologische verwachting. Voor het Paleolithicum en Mesolithicum wordt een middelhoge verwachting uitgesproken vanwege de deels natte bodem en de deels droge bodem in het plangebied (Boots & Stiekema, 2011). De middelhoge verwachting is nog deels te begrijpen, al zijn 90% van alle laat-paleolithische en Mesolithische vindplaatsen te vinden waar sprake is van een uitgesproken gradiënt (forse hoog-teverschillen met open water). Daarvan is rondom het plangebied (zover bekend) geen sprake:

de bodem in het westelijke en centrale deel heeft vermoedelijk maar een klein deel van het jaar onder water gestaan.

Wat dat betreft is het ook onbegrijpelijk dat er een hoge verwachting voor bewoningssporen wordt uitgesproken door Boots en Stiekema. Het centrale en westelijke deel is namelijk zo nat dat bewoning niet mogelijk was. Alleen de oostelijke rand van het plangebied had bewoond

kun-nen zijn. En dan is het maar de vraag of voor de oostelijke rand sprake is van een hoge verwach-ting. De meeste vindplaatsen uit de Late Prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen in de om-geving van Weert liggen namelijk op droge plekken met middeleeuwse ontginningen. Deze oude-re ontginningen hebben plaatsgevonden op plekken waar de bodem voor dekzandbegrippen van nature al vruchtbaar was (hoger leemgehalte). Na de Middeleeuwen werden ook van nature min-der vruchtbare delen van het landschap ontgonnen, wat resulteerde in veldpodzolen met een akkerdek. Het is bekend dat in deze minder vruchtbare delen veel minder nederzettingen en grafvelden uit de Prehistorie tot en met de Middeleeuwen liggen. Een middelhoge verwachting was voor het oostelijke hoge deel van het plangebied dan ook het hoogst haalbare geweest.

Al met al wordt de archeologische verwachting in het vooronderzoek wat overschat. Als verkla-ring voor het ontbreken van een vindplaats kan dus gesteld worden dat het plangebied niet de meest geschikte bewoningslocatie in de omgeving was. In dit soort marginale gebieden zijn be-woningssporen, grafvelden e.d. weliswaar niet helemaal uit te sluiten, maar de dichtheden aan vindplaatsen zijn zo laag dat de kans heel klein is dat er daadwerkelijk een vindplaats in een plangebied zou liggen.

6 Conclusies en aanbevelingen

Het onderzoek bestond uit een proefsleuvenonderzoek met een eventuele doorstart naar opgra-ving. Omdat in het plangebied geen behoudenswaardige vindplaats is aangetroffen (zie § 6.2), heeft een opgraving niet plaatsgevonden.

In document Plangebied Kazernelaan 128 in Weert (pagina 13-16)

GERELATEERDE DOCUMENTEN