waarvan de laatste het meest gebruikt wordt. Jonge planten kunnen verplant worden,
indien het met zorg geschiedt. Daar echter verplante ramenas niet zulke gave, gladde
knollen oplevert als onverplante, zaait men op de bestemde plaats. Van winter-ramenas
is de zaaitijd van einde-Juni tot half-Juli. Het zaad wordt uitgestrooid in rijen met
20 à 25 c.M. tusschenruimte. Na het goed ondergeharkt te hebben, moet de grond
een weinig vastgedrukt worden. Het is aan te raden om, als het zaad opgekomen is,
nu en dan eens te gieten, vooral in drogen grond, opdat de plantjes doorgroeien en
des te beter een aanval van aardvloo kunnen weerstaan. De planten dunt men uit op
20 c.M. afstand. Men kan ook op deze wijdte enkele korrels bij elkaar leggen om er
dan later het sterkste plantje van te laten staan. Dit knolgewas kan men ook langs
groentebedden telen bij wijze van rand. Met het oog op den wisselbouw zaait men
niet op het bed waar radijs afgekomen is.
Ramenas houdt van een diep-omgewerkten, fijn-verkruimelden, voedzamen,
vochtigen grond. Versche mest mag in geen geval aangewend, daar deze den grond
branderig, droog maakt, wat ten gevolge heeft dat de knollen madig worden. Evenmin
vloeimest, waardoor ze een wansmaak krijgen. In
drogen grond mislukt de teelt, indien niet herhaaldelijk wordt gegoten. Fijne Ramenas
teelt men ook in aarde van een houtzagerij of timmerwerf. De knollen zijn reeds in
den nazomer te gebruiken. Die men den winter door bewaren wil, moeten niet later
dan half- of einde-October gerooid worden, daar invallende vorst ze smakeloos
maakt. Nadat het loof bij den wortelhals afgewrongen is of afgesneden op enkele
hartbladeren na, worden ze in een koelen kelder of andere vorstvrije bergplaats, in
zand, bewaard. Buiten ingekuild en afgedekt blijven ze beter dan binnenshuis, waar
ze eer droog worden en de zuivere smaak inboeten. Door te hooge temperatuur gaan
de knollen ‘werken’ en worden ze onsmakelijk. Als ze wat uitgedroogd zijn, kan
men ze eenigen tijd in water leggen. Ramenassen worden aan dunne schijven gesneden
en met eenig zout bij brood enz. genuttigd, evenals radijs. De ronde en lange zwarte
zijn de meest gebruikte soorten.
Z o m e r - R a m e n a s zaait men van half-April af, desgewenscht meermalen, bij
opvolging, in kleine hoeveelheden, tot Juni toe. Het zaad moet goed ondergeharkt
worden, zoodat het met ongeveer 2 c.M. aarde bedekt is. Men dunt de planten uit op
15 à 20 c.M. onderlingen afstand. In
't gunstigste geval kunnen de knollen, die kleiner blijven dan winter-ramenas, in vijf,
zes weken volwassen zijn. Ze moeten zoo spoedig mogelijk geoogst, daar ze
waardeloos worden, als, wat dikwijls gebeurt, de bloemstengel te voorschijn komt.
Bij de teelt van deze ramenas is, ook met het oog op het doorschieten, de hoofdzaak,
dat ze geen belemmering ondervindt in het groeien. Tegenstand, stilstand in den
groei door droogte enz. veroorzaakt, is van nadeeligen invloed op de knollen, die er
voos en droog door worden. Het mag de planten niet aan voedsel en vocht ontbreken.
Rapen.
Meirapen.
Meirapen of knollen groeien het best in een vrij voedzamen, vochthoudenden, lichten,
liefst zandig-leemigen grond. Op hoogen, drogen zandgrond gedijen ze niet. Versche
mest maakt ze madig, vlekkig, bitter. Strooit men op een omgewerkt, doorharkt bed
schralen grond een laagje compost uit, dan oogst men mooie, gave rapen. Kan in
vochtigen grond zelfs tot in Mei gezaaid worden, de gewone zaaitijd is Maart. De
planten worden niet uitgeplant. Men zaait dus ruim, breed uit of op rijen met 20
c.M. tusschenruimte. Meestal wordt te dicht gezaaid en als men dan verzuimt om
tijdig uit te dunnen, komt er van de teelt niets terecht. Een te dichte stand belemmert
de knolvorming. De planten moeten onderling 15 à 20 c.M. van elkaar staan. Ter
bestrijding van aardvloo worden bij ‘witte kool’ enkele middelen aangegeven, waarbij
nog herhaalde begieting kan genoemd worden. Bij droogte is dit ook goed ter
bevordering van den groei. Wanneer rapen door een of andere oorzaak niet
doorgroeien, worden ze voos, flauw, onbruikbaar. Van een vroegtijdige uitzaaiïng,
begin Maart, kan men, bij ongestoorden groei, reeds tegen het einde van Mei rapen
hebben.
Herfstrapen.
Rapen of knollen zijn zoeter, zuiverder van smaak op betrekkelijk mageren, lichten,
zandigen, dan op vetten, zwaren grond. De bodem moet echter vochthoudend zijn.
Hooge zandgrond is niet geschikt. Versche mest is nadeelig; de rapen krijgen er
roestof vuurvlekken door, worden wormstekig, bitter van smaak. De smakelijkste
rapen teelt men op afgeoogst rogge- of erwtenland. Op een plaats in de schaduw
worden ze niet goed. In een door onkruid vervuilden tuin evenmin. Men zaait in de
eerste helft van Augustus. De 13de is van ouds de officiëele zaaitijd. Daar niet
uitgeplant, doch gedund wordt, moet men ruim zaaien. De teelt van rapen mislukt
dikwijls door een te dichten stand. Droge grond moet daags vóór het zaaien goed
begoten worden. Na bezaaiïng wordt het bed doorgeharkt en aangedrukt en is het
goed om wat fijne kalk er over uit te strooien, ter bestrijding van de larve der
koolvlieg. Zoodra de plantjes enkele blaadjes hebben is het tijd om uit te dunnen,
wat later zoo noodig herhaald wordt. De onderlinge afstand der planten moet 20 c.M.
zijn. Ze hebben dikwijls te lijden van de aardvloo, die vooral bij droogte in de weer
is, zoodat men dan telkens moet gieten, wat een der bestrijdingsmiddelen kan genoemd
worden.
Voor wintergebruik worden de rapen in het laatst van October gerooid en na de
In document
D. Turkenburg, Turkenburg's handboekje voor het kweeken van groenten in den vrijen grond · dbnl
(pagina 181-186)