Knoflook.
Knoflook, vroeger ook Knooplook geheeten, is een uit het Oosten herkomstige, zeer
sterk smakende looksoort, die als krachtig toekruid o.a. bij vleeschgerecht gebruikt
wordt en meest bij de Israëlieten bekend is. In vergelijking met de sjalot, wordt
Knoflook weinig gebruikt. Het onderscheidt zich daarvan, dat de aan elkaar gegroeide
bolletjes door een gemeenschappelijke witte of roodgetinte huid omsloten zijn. Bij
de planting moet dit vlies gebroken en de bolletjes losgemaakt worden, elk met een
deel van den wortelbodem. Tegen of in April poot men deze dunne klauwtjes, elk
afzonderlijk 4 c.M. diep, op een onderlingen afstand van 15 c.M. Knoflook verlangt
een lossen, voedzamen, eenigszins vochtigen leemgrond. In drogen grond zou men
het best reeds in den herfst kunnen planten. Op zwaren, lagen grond worden de
klauwtjes ondiep geplant, daar ze anders wegrotten. Wanneer de bloemstengels en
bladeren geel worden, neemt men de nu weer samengestelde bollen uit den grond,
wascht ze, als ze vuil zijn, goed af,
en hangt ze op met de lange stengels, aan bosjes saamgebonden, om enkele dagen
te drogen. Gedurende den winter worden ze op een vorstvrije, koele plaats bewaard.
Komkommers.
Het Komkommergeslacht telt een aantal soorten, met gele, witte en groene vruchten,
verschillend van vorm en grootte. Hier te lande gebruikt men de gele Komkommers
het meest. De lange gele tros- is een uitnemende soort voor den vrijen grond; hoewel
de extra lange gele Amsterdamsche broei-komkommer hiervoor mede uitstekend
kan dienen. Men zaait na half-Mei; niet alle zaden of pitten tegelijk, opdat bij
mislukking door ongunstig weer of ongedierte opnieuw kan gezaaid worden. Men
kan ook bij voorbaat terzelfder tijd een gedeelte binnenshuis op een warme plaats in
potten laten kiemen. De pitten worden op een overlangschen regel midden op het
bed, ongeveer 10 c.M. van elkander, uitgelegd, goed ingedrukt en met aarde bedekt.
De planten moeten nagenoeg een halven Meter van elkander komen te staan, zoodat
later uitgedund moet worden. Een andere wijze is, om op afstanden van één Meter
3 planten driehoeksgewijze (met wat tusschenruimte)
bijeen te hebben. Ook bedden met groenten als vroege wortelen enz. zijn hiervoor
geschikt, indien op afstanden van één Meter middenin eenige ruimte wordt gemaakt.
De grond moet goed toebereid worden, b.v. met compost, daar de pitten in
fijngemaakte aarde het best ontkiemen. Men kan ook zeer goed tusschen erwten of
tuinboonen zaaien. Deze gewassen geven eenige beschutting en na den oogst wordt
het stroo op het bed uitgespreid, waardoor men voorkomt dat de komkommers bij
regen vuil worden. Erwtenstroo door het ‘wit’ aangetast, mag echter niet worden
aangewend. Ook kan men rijshout op het bed leggen, wat vooral op vochtigen grond
aan te bevelen is.
Om in half-Mei te kunnen uitplanten, legt men de pitten reeds in het begin van
April in potten en geeft dezen een warme plaats. Als de planten nagenoeg een halve
decimeter groot zijn, en het weer nog niet toelaat om ze buiten te brengen, worden
ze verplant in potten (3 in een gewone bloempot), die in een kouden bak moeten
komen of althans op een plaats waar men goed kan luchten. Bij het ter plaatse
uitplanten moet gezorgd, dat de wortels een flinke kluit vochtige aarde houden. Pas
buiten-gebrachte planten zijn zeer gevoelig
voor koud, ruw weer, zoodat het veel waard is, als men dan enkele warme dagen
treft. Door ongunstig weer hebben jonge planten soms zóó te lijden, dat ze in geen
weken den groei hervatten. Het buitenbrengen der planten moet dan ook niet zelden
tot einde-Mei uitgesteld worden. Doet men de moeite elke plant of elk groepje met
4 plankjes of steenen te omsluiten en met een glasruit te dekken, dan hangt men
minder van het weer af; als dan maar gezorgd wordt, om bij felle zonneschijn te
luchten, daar anders de planten verbranden.
Komkommers groeien het best op een diep-omgewerkten, lossen, niet te vochtigen,
vooral voedzamen grond, op een warme, zonnige plaats, zooveel mogelijk beschut.
Op een plek waar koude winden vrij spel hebben, tieren ze niet. Hooge gewassen als
erwten en stokboonen kunnen ook ter beschutting dienen. In minder krachtigen grond
kan men vloeimest (gier) geven, die echter wel meer dan een voet van de planten
verwijderd moet blijven. Schrale leem- of veengrond is met hoendermest goed te
maken. Voor lichten, zandigen grond is beer een beste mest, indien deze in het najaar
ondergebracht is. In lagen, kouden, zwaren bodem graaft men een voor van
nagenoeg een voet diep. Deze vult men gedeeltelijk met paardenmest, waarop een
laagje zachte goede aarde komt. De mest geeft den planten eerst warmte en later
voedingsstof. Bij warm, droog weer moet 's avonds goed gegoten worden, echter
zonder de planten te raken. Toch mag men met het gieten niet overdrijven, daar te
veel water een te sterke bladontwikkeling doet ontstaan tot nadeel van de
vruchtzetting. Men kan hier en daar bloempotten ter halver diepte op het bed ingraven
en af en toe met water vullen. Na het vijfde blad worden de planten wat aangeaard.
Het is zeer nuttig om de loten der planten, als ze ongeveer 6 bladeren hebben,
In document
D. Turkenburg, Turkenburg's handboekje voor het kweeken van groenten in den vrijen grond · dbnl
(pagina 127-131)