• No results found

Hoofdstuk 3 Bediening menu

3.4 PTZ-bedieningsparameters configureren

Doel:

U kunt pan-, tilt- en zoombewegingen configureren en u kunt de PTZ-bedieningsfuncties configureren, inclusief voorinstellingen, patrouilles, patronen, etc. voor de snelle koepel.

3.4.1 PTZ-parameters configureren

Naar het PTZ-configuratiemenu gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > MOTION PARAMETER

MOTION

In de modus Handmatig opsporen spiegelt de snelle koepel automatisch 180 graden in horizontale richting voor het traceren, als het doelobject zich recht onder de snelle koepel bevindt.

AUTO-FLIP is standaard ingesteld als ON voor deze snelle koepel en het kan niet worden ingesteld door de gebruiker.

 Proportioneel pan

Als de snelle koepel in-/uitzoomt, kunt u de proportionele panfunctie inschakelen om automatisch de pan- en tiltsnelheid verminderen of vergroten afhankelijk van de zoomhoeveelheid. Met deze functie kan de snelle koepel het object traceren met de juiste snelheid als de snelle koepel aan het zoomen is en de gecontroleerde scène wordt verkleind (inzoomen) of vergroot (uitzoomen).

U kunt PROPORTIONAL PAN instellen als ON of OFF om de functie in- of uit te schakelen.

Deze functie is automatisch ingeschakeld tijdens het instellen van de patronen.

 Parkeertijd en acties Doel:

Met deze functie kan de snelle koepel automatisch een vooraf ingestelde actie (parkeeractie:

scannen, voorinstellen, patroon, etc.) opstarten na een periode van inactiviteit (parkeertijd).

U kunt de PARK TIME instellen van 5 tot 720 seconden en u kunt de parkeeractie (PARK ACT) instellen als voorinstelling 1 tot 8, patroon 1 tot 5, patrouille 1 tot 10, panscannen, tiltscannen, panoramascannen, dagmodus, nachtmodus of geen.

Als er geen bedieningssignaal wordt ontvangen na de parkeertijd onder de volgende omstandigheden, worden er geen parkeeracties uitgevoerd: tijdens het proces van het uitvoeren van koepelacties door speciale voorinstellingen op te roepen of tijdens het proces van het uitvoeren van externe alarmkoppelingsacties.

 Bevriezen beeld

Met deze functie kan de liveweergave direct schakelen van de huidige scène naar een andere scène die is ingesteld dor de voorinstelling, zonder de middengebieden te tonen tussen deze twee scènes.

Het vermindert het gebruik van bandbreedte in een digitaal netwerksysteem en het biedt ook privacybescherming voor de middengebieden.

U kunt IMAGE FREEZE instellen als ON of OFF om deze functie in- of uit te schakelen.

De functie varieert afhankelijk van de verschillende cameramodellen.

 PTZ-snelheid Doel:

U kunt de snelheid van de koepelbewegingen instellen.

(1) DOME SPEED: De handmatige bewegingssnelheid van de koepel kan worden ingesteld op een niveau van 1 tot 10.

(2) SCAN SPEED: De scansnelheid bepaald de scangraad per seconde of de pan-scan, tilt-scan en panoramascan. De scansnelheid is aanpasbaar op een niveau van 1 tot 40 en hoe hoger het niveau is, hoe sneller de scansnelheid is.

(3) PRESET SPEED: De snelheid van het oproepen van een voorinstelling kan worden ingesteld op een niveau van 1 tot 8. Hoe hoger het niveau correspondeert, hoe sneller een voorinstelling kan worden opgeroepen.

 Limieten instellen Doel:

De limieten zijn door de gebruiker configureerbare posities die het pan- en tiltgebied beperken van de snelle koepel. Er zijn linker-, rechter-, boven-, en onderlimieten om een gebied te definiëren.

Stappen:

1. Verplaats de muis naar ENABLE LIMIT en klik op FOCUS+ om het in te stellen op ON om deze functie in te schakelen. Klik op IRIS+ om de nieuwe instellingen te bevestigen.

2. Verplaats de muis naar SETTING STOPS en klik op IRIS+. U ziet het bericht SET LEFT LIMIT op het scherm.

3. Klik op de richtingknoppen op het PTZ-paneel om de linkerlimiet te bevestigen. Klik op IRIS+ om de nieuwe instellingen te bevestigen.

4. Volg de prompts om de rechter-, boven- en onderlimieten te configureren op het menu.

De nieuwe limiet zal de bestaande limieten standaard overschrijven.

5. U kunt de ingestelde limieten wissen. Klik op IRIS+ om naar CLEAR LIMITS te gaan en klik nogmaals op IRIS+ om de stopen te wissen.

 Hoogteinstelling

U kunt de ELEVATION SET instellen als ON om het bereik van de hoogtehoek van de snelle koepel te verhogen of om deze in te stellen als OFF om de functie uit te schakelen.

Het bereik van de hoogtehoek varieert voor verschillende koepelmodellen.

3.4.2 Voorinstellingen configureren

Doel:

Een voorinstelling is een door de gebruiker ingesteld controlepositie/-punt. U kunt de het nummer van de voorinstelling simpelweg oproepen om de controlescène te wijzigen naar de ingestelde positie.

Stappen:

1. Verplaats de muis om naar het configuratiesubmenu van de configuratie van de voorinstelling te gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > PRESETS

PRESETS

PRESET NO. 1

<UNDEFINED>

SET PRESET CLEAR

BACK EXIT

Figuur 3–12 Menu Voorinstellingen configureren 2. Kies het nummer van de voorinstelling:

Verplaats de muis naar PRESET NO. en klik op IRIS+ om het menu te openen. Klik op de knoppen omhoog en omlaag om het nummer van de voorinstelling te kiezen dat bewerkt moet worden.

Als de voorinstelling ingesteld is, wordt het label van de voorinstelling vermeld onder het nummer. Als het niet ingesteld is, ziet u de informatie UNDEFINED onder het nummer.

 Er zijn tot 256 voorinstellingen die kunnen worden ingesteld voor de snelle koepel.

 De door de systeem ingestelde voorinstellingen worden weergegeven op dit submenu en ze zijn niet bewerkbaar.

3. Stel de positie van de voorinstelling in.

Verplaats de muis naar PRESET PTZ en klik op IRIS+ om de positie van de voorinstelling te bewerken. Gebruik de richtingknoppen om de snelle koepel te verplaatsen om de gewenste scène/positie te zoeken en druk op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en keer terug naar het vorige menu, of druk op IRIS- om te annuleren.

De positie-instellingen van de voorinstelling worden beperkt door de limieten, als deze zijn ingesteld.

4. Roep de voorinstellingen op.

U kunt het nummer van de voorinstellingen selecteren vanuit de vervolgkeuzelijst met

voorinstellingen op het bedieningspaneel van de encoder via een webbroser, en klik op de pijl om een door de gebruiker ingestelde of door het systeem ingestelde voorinstelling op te roepen.

5. Wis de instellingen van de voorinstelling.

Verplaats de muis naar CLEAR en klik op IRIS+ om de instellingen te wissen van de huidige voorinstelling.

3.4.3 Patrouilles configureren

Doel:

Een patrouille is een scanspoor gespecificeerd door een groep door de gebruiker ingestelde voorinstellingen. U kunt een patrouille oproepen om automatisch op volgorde scènes te scannen onder de door de gebruiker ingestelde voorinstellingen.

Stappen:

1. Verplaats de muis om naar het submenu van de patrouilleconfiguratie te gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > PATROLS

PATROLS

PATROL NUM 1 EDIT PATROL

PREVIEW CLEAR PATH

PATRO-D 15 S

BACK EXIT

Figuur 3–13 Configuratiemenu Patrouille 2. Kies het patrouillenummer.

Stappen:

(1) Verplaats de muis naar PATROL NUM en klik op IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

(2) Klik op de richtingknoppen omhoog en omlaag om het nummer van de patrouille te selecteren dat geconfigureerd moet worden.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus van deze kolom af te sluiten.

Er kunnen tot 10 patrouilles geconfigureerd worden.

3. Bewerk de patrouille.

Stappen:

(1) Verplaats de muis naar EDIT PATROL en klik op IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

NUM PST DWELL SPD

1 0 6 30

2 0 6 30

3 0 6 30

4 0 6 30

5 0 6 30

6 0 6 30

7 0 6 30 DONE: OPEN QUIT: CLOSE

Figuur 3–14 Bewerk de patrouille

(2) Klik op de richtingknoppen omhoog/omlaag om het nummer te kiezen en de voorinstelling die bewerkt moet worden te zoeken.

(3) Klik op de richtingknoppen links/rechts om de muis te verplaatsen naar de kolom PRESET, DWELL en SPEED. U kunt op de richtingknoppen omhoog/omlaag om de waarde van het voorinstellingnummer, de verblijftijd en de patrouillesnelheid in te stellen.

De voorinstellingen die u voor de patrouille hebt ingesteld, moeten hetzelfde zijn als de voorinstellingen die door de gebruikers zijn ingesteld. De verblijftijd (15 tot 800 secondes selecteerbaar, die zijn onderverdeeld in 30 niveaus) is de tijd die de snelle koepel op een bepaalde voorinstelling blijft. De patrouillesnelheid (niveau 1 tot 40 selecteerbaar) is de scansnelheid die de snelle koepel schakelt tussen de voorinstellingen.

(4) Volg de bovenstaande stappen om de andere voorinstellingen in te stellen voor de geselecteerde patrouille. U kunt tot 32 voorinstellingen op volgorde configureren voor een patrouille. Druk op IRIS+ om de nieuwe instellingen op te slaan of druk op IRIS- om te annuleren en terug te keren naar het vorige menu.

4. Bekijk de patrouille.

Verplaats de muis naar PREVIEW en klik op IRIS+ om de huidige patrouille te bekijken. U kunt nogmaals op IRIS+ klikken om de weergave te stoppen.

5. Roep de ingestelde patrouille op.

U kunt de speciale voorinstellingen oproepen om de ingestelde patrouille op te roepen. Bijv.

roep voorinstelling 35 op om patrouille 1 op te roepen. Raadpleeg Sectie 2.3 om het bijbehorende nummer van de voorinstelling voor elke patrouille te zoeken.

6. Verwijder een patrouille.

U kunt de muis verplaatsen naar CLEAR PATH en op IRIS+ klikken om de huidige patrouille te verwijderen.

7. Stel de verblijftijd in tijdens het uitvoeren van de snelle patrouille.

Als u voorinstelling nummer 46 oproept om de snelle patrouille in te schakelen, voert de snelle koepel automatisch de patrouille uit volgens de route die overeenkomst met de geconfigureerde voorinstelling 1 tot voorinstelling 32. En u kunt de Patrouille-D-tijd instellen om te schakelen van één voorinstelling naar de andere. 5 sec, 10 sec, 20 sec, 30 sec en 60 sec zijn selecteerbaar.

3.4.4 Patronen configureren

Doel:

Een patroon is een opgeslagen, herhaalbare serie van pan-, tilt-, zoom- en voorinstellingbewegingen die opnieuw kunnen worden opgeroepen door een opdracht of die automatisch kunnen worden uitgevoerd door een geconfigureerde functie (alarm, parkeren, tijdtaak en opstarten).

Stappen:

1. Verplaats de muis om naar het submenu PATTERNS te gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > PATTERNS

PATTERNS PATTERN NUM 1 RECORD PATTERN

PREVIEW CLEAR PATTERN

REMAINING 100

BACK EXIT

Figuur 3–15 Configuratiemenu Patroon 2. Kies het patroonnummer.

(1) Verplaats de muis naar PATTERN NUM en klik op IRIS+ om de bewerkingsmodus te openen.

(2) Klik op de richtingknoppen omhoog/omlaag om het nummer van het patroon te selecteren dat geconfigureerd moet worden.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen.

Er kunnen tot 5 patronen worden geconfigureerd.

3. Bewerk het patroon.

(1) Verplaats de muis naar RECORD PATTERN en klik op IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

REMAIN MEMORY 100 DONE OPEN

QUIT CLOSE

Figuur 3–16 Bewerk het patroon

(2) Klik op de PTZ-bedieningsknoppen en de richtingknoppen om de snelle koepel te bedienen om een bewegingspad te tekenen, inclusief panscannen, tiltscannen, inzoomen, uitzoomen, etc. De snelle koepel onthoudt automatisch het pad dat u als patroon hebt bediend.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om het patroon op te slaan en de bewerkingsmodus af te sluiten.

 REMAIN MEMORY geeft het resterende geheugen aan van de snelle koepel voor het configureren van de patronen. Wanneer het 0 bereikt, kunnen er geen patronen meer worden geconfigureerd. U kunt het resterende geheugen ook zoen onder het menu PATTERNS als REMAINING.

 De pan-/tiltbewegingen en de lenswerkingen kunnen niet tegelijkertijd worden opgeslagen.

4. Bekijk het patroon.

Ga naar het menu PREVIEW om het huidige patroon te bekijken.

5. Roep het ingestelde patroon op.

U kunt de speciale voorinstellingen oproepen om het ingestelde patroon op te roepen. Bijv. roep voorinstelling 41 op om patroon 1 op te roepen. Raadpleeg Sectie 2.2 om het bijbehorende nummer van de voorinstelling voor elk patroon te zoeken.

6. Verwijder de patronen.

Als u een gekozen patroon wilt verwijderen

Klikt u op IRIS+ om naar RECORD PATTERN te gaan en ziet u DEL PATH ABOVE. Klik op IRIS+ om het patroon te verwijderen.

Als u het huidige patroon verwijdert, wordt het volgende patroon ook verwijderd. Bijv. als patroon 2 wordt verwijderd, worden patroon 3 en patroon 4 ook verwijderd.

Als u alle patronen wilt verwijderen

Gaat u naar het menu CLEAR en klikt u op IRIS+ om alle ingestelde patronen te verwijderen.

3.4.5 Tijdtaken configureren

Doel:

Een tijdtaak is een vooraf geconfigureerde actie die automatisch kan worden uitgevoerd op een specifieke datum en tijd.

Stappen:

1. Verplaats de muis om naar het submenu TIMING TASK te gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > TIMING TASK

TIMING TASK TASK NUM 1 ENABLE STATE ON TASK ACT NONE TASK TIME

TASK PREVIEW TASK CLEAR

BACK EXIT

Figuur 3–17 Configuratiemenu Tijdtaak 2. Kies het taaknummer.

Stappen:

(1) Verplaats de muis naar TASK NUM en klik op IRIS+ om de bewerkingsmodus te openen.

(2) Klik op de richtingknoppen omhoog/omlaag om het nummer van de taak te selecteren dat geconfigureerd moet worden.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus af te sluiten.

Er kunnen tot 8 taken worden geconfigureerd.

3. Stel de taakstatus in.

Stappen:

(1) Verplaats de muis naar ENABLE TASK en klik op IRIS+ om de bewerkingsmodus te openen.

(2) Klik op de richtingknoppen omhoog/omlaag om de taakstatus in te stellen als ON.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus van deze kolom af te sluiten.

Als de taakactie en taaktijd niet geconfigureerd zijn, kunt u de status niet instellen als ON.

4. Configureer de taakactie.

Stappen:

(1) Verplaats de muis naar TASK ACT en klik op IRIS+ om de bewerkingsmodus te openen.

(2) Klik op de richtingknoppen omhoog en omlaag om de taakactie te selecteren uit voorinstelling 1 tot 8, patroon 1 tot 5, patrouille 1 tot 10, panscannen, tiltscannen, panoramascannen, dagmodus, nachtmodus, nul kalibreren en geen.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus van deze kolom af te sluiten.

5. Stel de taaktijd in.

Stappen:

(1) Verplaats de muis naar TASK TIME en klik op IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

(2) Klik op de richtingknoppen links en rechts om de cursor op WEEK, START (H-M) en END (H-M) te plaatsen.

(3) Klik op de richtingknoppen omhoog en omlaag om de starttijd en eindtijd in te stellen om de tijdtaak uit te voeren.

(4) Klik op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en af te sluiten.

De weekdag kan worden ingesteld van Monday tot Sunday of Whole Week. De H verwijst naar Uur (hour) en de M verwijst naar Minuut.

WEEK WHOLE WEEK

START (H-M) 00 00 END (H-M) 00 00

DONE: OPEN QUIT: CLOSE

Figuur 3–18 Om de taaktijd in te stellen 6. Verwijder de taak.

Verplaats de muis naar TASK CLEAR, klik op IRIS+ om de tijd en actie van de huidige taak te verwijderen en klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en af te sluiten.

3.4.6 Zone configureren

Doel:

Een zone is een pan- en tiltgebied, ingesteld door de linker-/rechterlimiet. U kunt de zones configureren in het submenu ZONES. U kunt een zone instellen als de beoogde surveillancescène beperkt is.

Stappen:

1. Verplaats de muis om naar het configuratiesubmenu van de zone te gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > ZONES

ZONES

ZONE NUM 1

<UNDEFINED>

EDIT ZONE

ZONE STATUS ON SCAN STATUS ON CLEAR ZONE

BACK EXIT

Figuur 3–19 Zoneconfiguratie 2. Kies het zonenummer:

(1) Verplaats de muis naar ZONE NUM en klik op de knop IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

(2) Klik op de knoppen omhoog en omlaag om het zonenummer te selecteren dat geconfigureerd moet worden.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus van deze kolom af te sluiten.

Er kunnen tot 8 zones worden geconfigureerd.

3. Configureer het zonegebied.

Stappen:

(1) Verplaats de muis naar EDIT ZONE en klik op de knop IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

(2) U ziet SET LEFT LIMIT op het scherm. Klik op de richtingknoppen om de linkerlimiet in te stellen.

(3) Volg de prompts op het scherm om de rechterlimiet in te stellen.

(4) Klik op de knop IRIS+ om de instellingen op te slaan en af te sluiten.

4. Stel de zonestatus en de scanstatus in.

ZONE STATUS: De zonestatus geeft slechts de huidige status van de zone weer.

SCAN STATUS: U kunt de scanstatus instellen als ON/OFF om scannen in de zone in- of uit te schakelen.

ZONE STATUS is niet bewerkbaar. Nadat u de zone hebt bewerkt, schakelt deze automatisch ON. Als u de zone hebt verwijderd, schakelt de ZONE STATUS automatisch OFF.

5. Wis de zone-instellingen.

Verplaats de muis naar CLEAR ZONE, klik op IRIS+ om alle instellingen van de huidige zone te wissen en klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en af te sluiten.

3.4.7 Slimme instellingen configureren

Doel:

Stel de slimme instellingen in als ON om automatisch bewegende objecten op te sporen en pas ondertussen de focus en de positie aan om het doel in het midden van het waarnemingsveld in te stellen.

Stappen:

1. Verplaats de muis om naar het submenu Slimme instellingen te gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > SMART SETTINGS

SMART SETTING TRACK ACTIVE OFF TRACK TIME 100 TRACK ZOOMRATIO

BACK EXIT

Figuur 3–20 Slimme instellingen 2. Stel de opspoortijd in.

(1) Verplaats de muis naar TRACK TIME en klik op de knop IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

(2) Klik op de knoppen omhoog en omlaag om de opspoorduur in te stellen.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus van deze kolom af te sluiten.

3. Stel Zoomfactor opsporen in. Zodra de zoomfactor is ingesteld wordt het doel met die factor weergegeven op het scherm.

(1) Verplaats de muis naar TRACK ZOOM RATIO en klik op de knop IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

(2) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus van deze kolom af te sluiten.

4. Schakel opsporen in.

(1) Verplaats de muis naar TRACK ACTIVE en klik op de knop IRIS+ om naar de bewerkingsmodus te gaan.

(2) Klik op de knoppen omhoog en omlaag om de TRACK ACTIVE in te stellen als ON.

(3) Klik nogmaals op IRIS+ om de instellingen te bevestigen en de bewerkingsmodus van deze kolom af te sluiten.

De functie varieert afhankelijk van de verschillende cameramodellen.

3.4.8 Instellingen wissen configureren

Stappen:

1. Verplaats de muis om naar het submenu Instellingen wissen te gaan:

MAIN MENU > DOME SETTINGS > CLEAR SETTINGS

CLEAR SETTINGS CLEAR ALL PRESETS CLEAR ALL PATROLS CLEAR ALL PATTERNS CLEAR ALL BLANKS CLEAR ALL ZONES CLEAR ALL TIME TASK DIAGNOSTICSE BACK EXIT

Figuur 3–21 INSTELLINGEN WISSEN

2. Verplaats de muis naar het item dat u wilt wissen en klik op IRIS+ om de instellingen goed te keuren.

3. Verplaats de muis naar de DIAGNOSTICS en klik op IRIS+ om de temperatuuruitzondering, video-uitzondering, voltage-uitzondering, etc. vast te stellen.

De functie varieert afhankelijk van de verschillende cameramodellen.