• No results found

Pro rectoratu Ioannis Polyandri 1645 1)

Die hy God schuldigh is, en seggen, mensch, gaet heen, Eet visch drij weken langh, ghy hebt genoegh geleen: 95 Of vindt ghy daer wat Broods met een' getapten Beker

Die God en mensche zijn, soo levendigh, soo seker, Soo tegenwoordigh als God inden vleesche was, Die sich nu sluyten laet' in meer of minder kass, En alle daegh ontdoen, en alle daegh hermaken, 100 En vinden sonder sien, en voelen sonder raken,

En scheuren sonder breuck, en eten sonder smaeck, Die hier en zeffens daer, en teecken zij en saeck,

En een vyf woordens God, een God van meel, voor muijsen, Een God die waer ghij wilt moet huijsen en verhuijsen: 105 En vindt ghy by gevolgh ('tgevolgh is even wiss)

Dat God een' Poort, een wegh, een ware Wijngaerd is: Of vindt ghy daer een vier dat zielen af kan vaghen, En zenghen uwen Geest, en doen dat Gods verdragen Niet af en hebb' gedaen: Soo segg en sweer ick hier, 110 'Kwill niet te soecken zijn, 'kwill met u in dat Vier,

'Kwill koken neffens u, tot dat wij gaer gebrouwen, Als afgebluste Calck, in koeler lucht verkouwen, En dienen stichtelick ten bouw van 'theiligh werck Van Scherpenheuvels Cluijs en van Lorrettos Kerck. 115 Of gaen uw' oogen op, en voelt ghij onderweghen

Vw aengesteken hert ter rechter zij beweghen, Als of Hij ongesien naer Emaûs met ons quaem Die geern is tuschen tween vergaert in synen naem? Gebeurden u 'tgeluck, gebeurde mij 'tvermaken 120 Van uw' mismaeckticheid door mij te sien vermaken!

Vermaeckelicke reis die ick soo geeren sagh', Wat maeckten ik van v een' niewen Heil'ghen dagh!

Maer ons gety verloopt, 'tgetij van onse jaren, Wij moeten flux van land, soo ghij meent mé te varen. 125 Eij! meent het. Siet, ick meen't. hier is mijn hert en hand:

Komt, Tessel, uijt de Miss en uyt het misverstand. 3. Febr.

Pro rectoratu Ioannis Polyandri 1645

1)

.

Cede seni non inuitos, Academia, fasces. Fide cui faustum fidere saepe fuit.

+ [krit] vs. 102 zeffens V.N.G. en K.a.: teffens - vs. 110 in V.N.G.: nae K.a. als boven. - vs. 118 vergaert in synen V.N.G.: vergadert in sijn K.a. als boven. - vs. 120 is in V.N.G. uitgevallen. - vs. 126 Komt V.N.G.: Kom K.a. als boven.

1) M.D., 345.

Johannes Polyander van Kerkhoven (1568-1646), geb. te Metz, werd predikant bij de Fransche gemeente te Dordrecht en in 1611 professor in de theologie te Leiden. In Febr. 1645 werd hij voor de achtste maal rector magnificus der Leidsche Hoogeschool.

35

+

Quae toties te vita regens te sospite rexit, Impia Rectricem non patiare mori.

4. Feb.

[My dunckt uw peerd is jongh]

My dunckt uw peerd is jongh, seid een jongh Ruytersquant1) , En tegens naesten Meij vyfjarigh, aen den tand.

Mij mé, maer 'kwilder niet op staen, sey meester Peter, 'Ten gaet niet all te vast, ick geef 't mijn om een beter.

4. Feb.

(Tegen een apostille)

2)

.

Ian gaf Request aen d'Ovricheid, En kreegh'er op het schrael bescheid,

Hier in kan niet getreden werden.

Men meende Ian die wouw volherden, 5 En bedlen met een niew papier.

Oock quam hij in een' dagh drij vier; Maer met een doos, die hij de Heeren Als een' corruptie, wou vereeren. De doos gingh op, daer vondt men in 10 Ses woordetjens van diepen sinn;

(Hy hadd'r een Koe in laten flerden)

Hier in kan wel getreden werden.

4. Febr.

(Iacob tegenspreker)

3)

.

By alle singhen, seggen, lesen Will Iacob tegenwoordigh wesen. Maer allom weet hij 'tbest bescheid. Allom berispt hy dien of desen. 5 Ick haet syn' tegen-woordigheit.

4. Feb.

+ [krit] vs. 3 en 4 niet in M.D.

1) Aan den kant van het blad, waarop de nu volgende versjes geschreven zijn, staat: Verzeide seghs-woorden.

2) K.b.., II, 175. Het HS. heeft geen titel. 3) K.b.., II, 175. Het HS. heeft geen titel.

Barlaee, soete vriend, brenght ghij mij weer in zee? Doet d'eerste mallicheid, die ick soo onlangs de'e, Uw' lusten niet genoegh? moet ick weer aen 'tberouwen? Moet ick met alle man mijn' Heiligh dagen houwen? 5 Omhelst mij niet te hard, uw' vriendelicke hand

Moght mij versticken. denckt voorsichtigh aen mijn' schand,

4) K.b.., II, 176.

36

Of 'thier wat haperden, of 'tdaer niet all te pluijs viel. Twaer veiligher dat ick mijn' Heiligh' dagen thuijs hiel.

4. Feb

(Trouw-belofte)

1)

.

Trijn seij Iae: sij souw Claesjes vrouw zijn, Mits hij se houw most ende trouw zijn. Houw? seid' hij, dats u toegepast: Maer, Trijntje, 't Ende draeght den last.

4. Feb.

(Pier van zijn boos wijf)

2)

.

Pier wierd een' Huijsvrouw aengeraden, Die hem souw weeren alle schaden, En, daer hij nu op 'tvallen stond, Syn' saken rechten t'allen stond. 5 Hij namse. maer de kans die wende.

Doe sij was meester van syn lyf, En hoorden hij niet als gekijf, Daer 'tsoete liefjen aen verwende. In 't ende vochtme'r lyf om lijf. 10 'Kbekent, seij Pier, 'tis een kloeck Wijf,

Sy sett mijn huijs staegh over ende. 4. Feb.

(Neel hertrouwt)

3)

.

De Prins belegerde den Bosch en vloogh in Wezel. Dat was een brave sprongh van den Oss op den Ezel. Maer Neeltjes eerste man was een volljeughdigh quant Die in haer bedde lagh vervrouwt, maer niet vermant. 5 Haer tweede was een mann, die wel een man op 'tMess leeck,

Maer met den mond, als aen de stucken van 'tProces bleeck: (Hy quam'er twee te kort) daer mé was Neeltje loss. Hoe heet dat springen? Van den Ezel op den Oss.

4. Feb.

1) K.b.., II, 183. Het HS. heeft geen titel. 2) K.b.., II, 183. Het HS. heeft geen titel. 3) K.b.., II, 183. Het HS. heeft geen titel.

Een' rijcke Rentemeesters Cock Verdroot het dagelix syn' rock Voor vett en vuijl te hooren schelden. Wat, seid' hij, magh mijn meester melden 5 Van vett, van vuijl? ick doe mijn werck.

Een' Keucken is Salett noch Kerck.

37

Verstaet hij 't niet, hij magh het vragen. Syn' oude schoenen sullen 't waghen, Die weten beter als de mijn'

10 Dat alle diensten smeerigh zijn. 5. Feb.

(Armoeds gevolgh)

1)

.

Fopp hadd' sich selven ryck gestolen, En all sijn stelen bleef verholen, Soo langh hij ryck en machtigh was. In 'tende quam het vier in 'tvlass. 5 Syn groote goed begonn te ebben.

Doe scheeld' het als Gehadt en Hebben, Dat hij gheen eerlick mann en hiet. Doen en ontsagh hem niemand niet: Elck dorst hem Dief en strooper noemen, 10 En voor een galgen aes verdoemen,

En voor een' fielt en voor een' guijt. 'Tleegh water brenght de bakens uyt.

5. Feb.

(Begraeffeniss)

2)

.

Tryn hadd een' jongen bloed uyt malle minn getrouwt. De dood verlosten haer. en hy was qualick koud, Sy lieper mé te Kerck, en hielp hem self begraven, Om oft een' flauwte waer, die ijemand mocht verlaven. 5 Wat doet ghij seid' het volck. Trijn sprack, en sprack niet miss,

Ick vull de putt vast toe nu 'tCalf verdroncken is. 5. Feb.

(Spreeckwoort)

3)

.

Geen' Medecyn en kan 't verhind'ren, Ian is een geck, en all' syn' kind'ren. Sulck backsel komt van sulcken meel. Want eene geck die maeckt'er veel.

5. Feb.

1) K.b.., II, 182. Het HS. heeft geen titel. 2) K.b.., II, 182. Het HS. heeft geen titel. 3) K.b.., II, 182. Het HS. heeft geen titel.

All Ians besitt zyn klaver-weiden, Men sietse duijn noch heuvel scheiden. Hij roemt te recht, daer is geen sand Verheven in syn eighen land.

5. Feb.

38