• No results found

5 'Twas maer waer-achtigh waer. Penn en Geest, wild' ick seggen, En souden u niet meer onlusts te voren leggen.

Ick doe het woord gestand, dit 's 'twerck van een van tween; De Penn en heeft geen' schuld, hier spreeckt de Geest alleen.

29. Ian.

Aen ioff.

w

Lucretia van Trello met myn heilighe dagen

1)

.

Iongste Maeghd van alle Maeghden Die oyt God en mensch behaeghden, (Iaren zijn geen ouderdom

In een' altyd groene blomm:

5 Vreughd en deughd en kan niet grijsen) Volght mij op het spoor der Wijsen, Naer de Kribbe van Gods soon, Naer syn ootmoed, naer syn hoon, Naer syn heerlicke verhoogen. 10 'Tis ijet waerdighs uwer ooghen,

Uwer wel gestelde Ziel. Soo 't u emmermeer beviel Mijne swackheid te verdraghen, Dese sult ghij minst beklaghen. 15 Op het scheiden onser Ieughd

Is de deughd de beste vreughd. 29. Ian.

A mad.

le

d'Osmael

2)

.

Si la colere est appaisée, Si vous souffrez que la risée, Que la folie de mes vers

Se tourne en un plus beau reuers, 5 Belle ame, richement logée,

Receuez un peu de dragée Apres un trop mauuais repas. Ie ne vous persecute pas D'une estude de trop d'haleine: 10 Une heure acheuera la peine

Que je retourne à vous donner. Hastez vous; je l'entens sonner. S'il n'ij a rien qui vous offense, Si vous prenez la patience 15 De veoir volontiers ces Sonnets,

I'enuieraij à mes fueillets

+ [krit] vs 7 dit 's 'twerck K.a.: dit 's werck

1) K.b., II, 177. In K.a. staat in plaats van, myn Heilighe dagen, in den titel: de selve. 2) Zie op 21 Jan. H. zond haar met dit vers zijn boekje toe.

31

La gloire que je desespere De veoir arriuer à leur Pere. Me demandez vous le subject 20 De mon Liure? sachez que c'est

Une estincelle de la flamme Qui bruslera un jour mon ame: Quand ce bois verd se moisira, Et qui le fit le choisira

25 Pour Holocauste que sa grace Lairra monter deuant sa face. C'est l'abregé de mes efforts, Quand j'emploije tous les ressorts Du dedans de ma conscience 30 A sac et jeusne et repentence.

En somme (je n'ay plus de lieu) C'est ce qu'alors je dis

A Dieu. 30. Ian.

Aan ioff.

w

Tesselschade Visscher, met myn' heilighe daghen

1)+

.

Komt, Tessel, uyt de Miss en uyt het misverstand. Ick weet een rechter pad naer het beloofde Land. Wy sullen onder weegh oock Brood en Wijn genieten, Maer in ons' eighen maegh. Die maer Brood eten siet, en 5 Wyn drincken, sterckt syn hert niet anders vanden geur

Dan off hij nuchteren voor aen des Backers deur, Voor aen den kelder stond. Men sal ons niet doen vasten Als vreemden; maer, als weer en weer genoyde gasten, Spyt onse vyanden, ter volle maeltyd aen,

1) K.b.., I, 49. Het gedicht schijnt voor het eerst te zijn gedrukt in Verscheyde Nederduytsche

Gedichten, Van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel en anderen. Versamelt door J V. J S. T V D. B. G P. C L B. t'Amsterdam, Voor Lodewyck Spillebout enz. 1651, blz. 153.

Daarbij is de aanteekening gevoegd, dat de kopie van het vers 200 onduidelijk en versleten was, dat zelfs enkele regels moesten worden overgeslagen.

H. had Tesselschade te logeeren gevraagd (zie op 22 Jan.). Zij beloofde te komen (brief van H. aan Barlaeus van 5 Febr. bij de Epist. Lat.) en H. wilde haar met dit gedicht bestrijden. Hij schrijft toch aan Van Baerle, als hij Tesselscha's plan heeft meegedeeld (t.a.p.): Redeo igitur ad antiquum Vicimus. nec ausit Tessela videri τεσσελε ν. Quod quam nescio tu

amoris vim, ego ambitiunculae scintillam interpretor. Fortior haberi vult, et quidem sic meretur quam qui fortissima vincit moenia. Fiet hoc palam nouo ecce documento. grandi allocutione, cuius hic exemplum habes, Dies illi Festos inscripsi. et, quando nos in areuam Religionis traxit, semel illi omnem controuersiam mouendam duxi, semel oggerendas omnes ineptias Romanas. confodienda fuit capulo tenus. ut res ceciderit tu arbitrare. ut casura sit admodum securus expecto.

+ [krit] vs. 1 Komt V.N.G.: Kom K.a. als boven. - vs. 2-6 niet in V.N.G. - vs. 6 en 7 voor aen K.a.: voorby - vs. 7 V.N.G.: Kom volgh my daer ick reys K.a. als boven. - stond K.a.: gingh

+

10 Ten vollen beker, dorst en honger doen verslaen. Wy sullen op de reis oock peisteren en rusten; En houden Heiligh dagh: maer niet in luije lusten. De rust sal spoedigh zijn, en spoedigher dan 'tgaen, En toe-pad van den wegh: En altijd God voor aen, 15 Altijd de Sterr in 't oogh: niet die de wijzen leidde,

Maer die te Bethlem rees; die uijt den Hemel scheidde Om blinde reisighers te lichten vanden grond

Tot daer sij, eewigh licht, voor alle Eewen stond.

Lust u meer tijdverdrijfs in 'treisen? 'tsal Gods woord zijn, 20 Ons Vaders Testament, dat dien die van geboort' zijn

Syn' echte kinderen met list verduijstert werdt, Met laster werdt ontleght. Die fackel van ons hert, Die Leid-sterr sal ons eerst ons' Vader leeren kennen, Dan onse Moeder toe, en ons aen haer gewennen, 25 Maer naeckt en maskerloos, gelyck de waerheid is,

OntRooment en ontPaept. Daer sullen wij 'tgewiss, 'Tontwijffelicke recht van ijeders erfdeel lesen, En wat ons staet te doen, en wat ons voeght te vreesen, En waer de wyde poort, en waer de nauwe gaet, 30 En hoe verr Libanus van Babilonien staet.

Vindt ghij daer dan een blad, een woord of eenen tittel, Een stippeltjen dat maer uw achterdencken kittel' En naerden Tiber treck' en Siloë schouwen doe: Van nu af segg ick uw myn voll berouwen toe, 35 En volgh u voet op voet naer Roomen, de gewijdde,

En late Basel en Geneven op een' zijde.

Vindt ghij daer twijffeligh ijet dat ons noodigh schijn' En niet van elders licht t'ontduijsteren soude zijn;

Of vindt ghy daer een' wenck daer door u dunck' ons Vader 40 Syn' Leste will ontdoe, en wijs' ons op yet nader

By menschen toegedicht, die met ons sterven gaen, En, op het schoonst gesett, niet als voor erven staen. Of vindt ghij daer een woord dat onse Moeder-talen Voor God ontheilighe, en heet' ons Woorden halen 45 Uijt Roomens oude puijn en Heidensch overschot,

Om daer, en daer alleen, als in een blindling lot,

Ons lofdicht, ons versoeck, ons' danckspraeck in te voeren, En doen God lyden wat gheen' redelicke Boeren

Van ons te lyden staet, een' bedelaer genae 50 Te hooren eischen die syn selven niet verstae:

Of vindt ghij daer een' spreuck, die ons meer Heiligheden Dan een' te soecken leer' en eischen van de Leden

+ [krit] vs. 17 reisighers eerst: pellegrims als in V.N.G. en in K.a. - vs. 34 berouwen V.N.G.:

33

+

De hulpe die het Hoofd alleenigh eischen hoort, Alleen d'ellendighe belooft heeft op syn woord.

55 Of vindt ghy daer een' Maeghd daer ijemand oyt voor buckte, Die oyt haer eenigh Kind sijn eighen' eer ontruckte,

Die oyt het Coninghryck des Hemels aen haer nam, Om dat de Godlickheit door haer ter Aerde quam:

Of vindt ghij daer een beeld, van yet dat God mocht heeten, 60 Van ijet dat niet en mocht, ter Majesteit geseten,

Ter bede van Gods volck, om dwars door hout of steen Te hooren, en voor God te voeren ons gesteên: Of vindt ghij daer een' Wett die ons een ander vasten Dan matigheid beval, en ons de macht toe pasten 65 Van veertigh daghen spijs onbeering, van een' dagh

Die meer als andere den vleesdagh heeten magh: Of vindt ghij daer een' less die ons verbie te leven Van onser handen werck, en een gekloostert leven Voor deughde-plichten stell', die yeder syn Gewiss 70 Syn' eighen nood-druft en sijns Broeders schuldigh is:

Of vindt ghy daer een' keur die 'theilighe vereenen Van 't echte Bedde-paer de kladde schijn' te leenen Van onbesneden lust, en maeck' mij hoere-kind

Om dat myns vaders vleesch myns moeders heeft bemint, 75 En duyde lasterlick uws Salighmakers goedheid,

Om dat een bruylofdmael syn' menschlickheid gevoedt heit; Om dat hij niet en riep, Bruijd, Bruygom, siet op mij, 'Tis beter dat de mensch op aerden eenigh zij:

Of vindt ghij daer een' vloeck den sweerer toegedreven 80 Die syn besworen woord, den Ketter self gegeven,

Te wederroepen dwing, en Israel verklaegh' Om dat het Gabaon mijneedeloos verdraegh';

Of vindt ghij daer een' schatt van onbevolen Wercken, Van overtolligh goed, daer uyt de rijcke Kercken 85 Der armen schuld voldoen, daer door ghij vrij en vlugg

Uw' schouderen ontlast op uwes naesten rugg; Daer uyt een sondigh mensch afgodelick verdeele Dat uwe ziel verquick' en haere wonden heele, En vulle soo de maet van Gods verdiensten op, 90 Die syn gehoorsaemheid vervulden tot den topp:

Of vindt ghy daer een' macht een schuldigh mensch gegeven Om synen medemensch de boete te vergeven

+ [krit] vs. 56 eenigh V.N.G. en K.a.: Hemelsch - vs. 57 des Hemels aen haer V. N.G. en K.a.:

als Coninghs moeder - vs. 58 Aerde V.N.G.: werelt K.a. als boven. - vs. 60 en mocht V.N.G.: vermoght K.a. als boven. - vs. 62 voeren V.N.G. en K.a.: brengen - vs. 75 uws V.N.G. en

K.a.: mijns - vs. 79 toegedreven V.N.G.: toegeschreven K.a. als boven. - vs. 81 dwing V.N.G.:

+

Die hy God schuldigh is, en seggen, mensch, gaet heen, Eet visch drij weken langh, ghy hebt genoegh geleen: 95 Of vindt ghy daer wat Broods met een' getapten Beker

Die God en mensche zijn, soo levendigh, soo seker, Soo tegenwoordigh als God inden vleesche was, Die sich nu sluyten laet' in meer of minder kass, En alle daegh ontdoen, en alle daegh hermaken, 100 En vinden sonder sien, en voelen sonder raken,

En scheuren sonder breuck, en eten sonder smaeck, Die hier en zeffens daer, en teecken zij en saeck,

En een vyf woordens God, een God van meel, voor muijsen, Een God die waer ghij wilt moet huijsen en verhuijsen: 105 En vindt ghy by gevolgh ('tgevolgh is even wiss)

Dat God een' Poort, een wegh, een ware Wijngaerd is: Of vindt ghy daer een vier dat zielen af kan vaghen, En zenghen uwen Geest, en doen dat Gods verdragen Niet af en hebb' gedaen: Soo segg en sweer ick hier, 110 'Kwill niet te soecken zijn, 'kwill met u in dat Vier,

'Kwill koken neffens u, tot dat wij gaer gebrouwen, Als afgebluste Calck, in koeler lucht verkouwen, En dienen stichtelick ten bouw van 'theiligh werck Van Scherpenheuvels Cluijs en van Lorrettos Kerck. 115 Of gaen uw' oogen op, en voelt ghij onderweghen

Vw aengesteken hert ter rechter zij beweghen, Als of Hij ongesien naer Emaûs met ons quaem Die geern is tuschen tween vergaert in synen naem? Gebeurden u 'tgeluck, gebeurde mij 'tvermaken 120 Van uw' mismaeckticheid door mij te sien vermaken!

Vermaeckelicke reis die ick soo geeren sagh', Wat maeckten ik van v een' niewen Heil'ghen dagh!

Maer ons gety verloopt, 'tgetij van onse jaren, Wij moeten flux van land, soo ghij meent mé te varen. 125 Eij! meent het. Siet, ick meen't. hier is mijn hert en hand:

Komt, Tessel, uijt de Miss en uyt het misverstand. 3. Febr.