• No results found

2. Theoretisch kader

4.5 Poëzieredacteur

Alle geïnterviewde redacteuren houden zich regelmatig bezig met poëzieredactie, maar ze staan niet allemaal hetzelfde tegenover de titel poëzieredacteur. Holtzer is niet de enige poëzieredacteur op de uitgeverij, maar deelt de redactie van dichtbundels met collega- redacteuren. Datzelfde geldt voor Zweekhorst: ‘Voor mij is poëzie iets wat ik voor mijn gevoel erbij doe, dus poëzieredacteur genoemd te geworden klinkt meteen als heel wat.’ Desalniettemin zegt Nijssen, die wel tachtig procent van de bundels die bij zijn uitgeverij verschijnen begeleidt, iets vergelijkbaars: ‘Poëzie is iets, met alle respect, wat ik erbij doe. Het kost mij al met al misschien een halve dag per week. Dus het is eigenlijk een sideline van de werkzaamheden die ik heb.’ Zweekhorst vergelijkt zijn redactie van poëzie met die van proza: ‘Poëzie komt veel minder vaak voor, dus dan is het ook moeilijker om je heel zeker te voelen.’ Toch ziet hij geen fundamentele verschillen tussen die verschillende werkzaamheden: ‘Bij alles waarvan je denkt: dit zou beter kunnen, of dit is echt niet goed… Daar maak je een opmerking. Dat is voor fictie of non-fictie of poëzie niet wezenlijk anders.’ Holtzer staat er hetzelfde in: ‘Poëzie laat zich niet zo wezenlijk anders dan een roman of een essay of welke tekst dan ook. Want uiteindelijk gaat het erom dat je ook als poëzieredacteur heel goed bedenkt van: waarom staat dit er, is dit wat de auteur echt wil zeggen, heeft hij alles gezegd wat hij denkt (…) en zijn

daartoe alle middelen gebruikt?’ Kleinhoonte van Os herinnert zich een advies dat ze ooit van Holtzer kreeg: ‘Begin poëzie maar gewoon te redigeren alsof het proza is. Dus kijk wat een dichter wil vertellen. (…) Die wijze les van haar, om poëzie te ontdoen van zijn mythische proporties en het als proza te benaderen, (…) heeft mij enorm geholpen en vertrouwen gegeven om poëzie te gaan redigeren.’

De nuanceringen die de geïnterviewde redacteuren bij de titel poëzieredacteur aanbrengen, lijken deels te maken te hebben met de onzekerheid die een rol speelt bij poëzieredactie. Kleinhoonte van Os zegt: ‘Bij Atlas Contact – daar ben ik anderhalf jaar geleden begonnen – werd ik eigenlijk soort van aangewezen als de nieuwe poëzieredacteur. Toen dacht ik eerst van: wow, ben ik dat wel? En toen dacht ik: ja, ik heb dat zes jaar gedaan, natuurlijk ben ik dat.’ Dat lijkt te volgen uit wat Kleinhoonte van Os vertelt over het moment dat ze begon met poëzieredactie: ‘Dat vond ik best spannend, want poëzie daar hangt toch een beetje iets omheen van, dat kan ingewikkeld zijn, of lastig te begrijpen. Wie ben ik dan als niet-dichter om daar allerlei dingen over te gaan zeggen?’ De Ridder had een vergelijkbare ervaring: ‘Ik weet eigenlijk niet of ik in het begin me al heel erg comfortabel voelde om dingen over poëzie zeggen überhaupt of daar dan veranderingen in te suggereren.’ Toch hoort die onzekerheid er volgens Holtzer bij voor een poëzieredacteur, die een beginnende poëzieredacteur als volgt het vak zou leren: ‘Ik zou je in het diepe gooien, van: ga maar lezen, ga me maar vertellen waarom, kom er zelf maar mee.’ Ook De Ridder ziet de onzekerheid als een deel van het vak: ‘Je moet aan de ene kant heel erg stevig in je schoenen staan, omdat je anders niet tot een oordeel kunt komen en dus ook niet tot advies kunt komen. Maar je kunt niet alles weten en je kunt niet alles zien, dus moet je ook gewoon op een geven moment ruiterlijk kunnen toegeven: oké, ik heb het helemaal verkeerd bekeken.’ De veelgehoorde onzekerheden die redacteuren hebben over poëzie zijn ook Nijssen, die vijfentwintig jaar ervaring heeft met poëzieredactie, niet vreemd: ‘Wat je vaak hoort van redacteuren, ook ervaren redacteuren, van: ja, maar ik heb geen verstand van poëzie. Dan zeg ik: ik heb ook geen verstand van poëzie, wat een onzin. Of: ik snap niet wat er staat. Ik snap vaak ook niet wat er staat.’ Voor Nijssen is een belangrijke kwaliteit van een poëzieredacteur ‘het besef van nooit helemaal de vinger erachter kunnen krijgen’.

De geïnterviewde redacteuren hebben allemaal qua opleiding een achtergrond in de neerlandistiek. De Ridder benoemt de waarde van die theoretische achtergrond, maar wel met een kanttekening: ‘Via die weg, via de poëzie-analyse, leer je natuurlijk ook het een en ander over hoe die poëzie werkt uiteindelijk. En niet zozeer over hoe je zou kunnen zorgen dat poëzie beter wordt, maar je leert in ieder geval poëzie analyseren en je leert ook de waarde van klank en ritme.’ Ook volgens Kleinhoonte van Os vormen de studieboeken geen perfecte

voorbereiding op poëzieredactie in de praktijk: ‘Dan kom je toch een klein beetje bedrogen uit met de hedendaagse dichters die vaak helemaal vormvrij zijn en geen sonnetten schrijven en haast geen vast metrum hanteren en noem het allemaal maar op. En in dat soort boeken krijg je toch vaak dat soort handvatten.’ Nijssen ondervindt vooral voordeel van de vakspecifieke kennis en de terminologie die een dergelijke opleiding je bijbrengt, maar dat is geen garantie om een goede poëzieredacteur te worden: ‘Dan heb je in ieder geval een instrumentarium en de benodigde bagage om dat te kunnen, misschien.’ De Ridder geeft aan dat een opleiding in de letteren niet noodzakelijk is, maar een zekere bagage wel: ‘Niet elke poëzieredacteur, of niet elke goede poëzieredacteur zelfs, heeft een hele studie Nederlands erop zitten bijvoorbeeld, maar zou wel genoeg belezen moeten zijn.’ Holtzer onderschrijft dat: ‘Ik geloof in belezenheid.’ De belezenheid komt met de jaren, net als de ervaring. De Ridder zegt: ‘Langzamerhand doe je dan een beetje ervaring op in het bekijken van allerlei soorten dingen.’ Ook Nijssen gelooft dat, met wat goede wil, de ervaring vanzelf komt: ‘Verder is het natuurlijk vooral een kwestie van ermee beginnen en het doen, en graag doen, en zo poëzie lezen.’ Kleinhoonte van Os heeft over de jaren heen veel geleerd ‘van die dichters zelf’ maar ook ‘van erover praten met mijn collega- redacteuren’.

Tot op zekere hoogte speelt persoonlijk inzicht altijd een rol in de redactie van poëzie. Kleinhoonte van Os geeft aan: ‘Het is ook gewoon echt een kwestie van intuïtie en smaak.’ Het is dan ook belangrijk dat de smaak van de poëzieredacteur niet al te beperkt is. Nijssen stelt: ‘Ik ben van alle markten thuis. Nou, niet van alle, maar van veel.’ Dat geldt ook voor Kleinhoonte van Os: ‘Ik denk dat je als redacteur een hele brede smaak moet hebben en er geen hele strikte eigen poëtica op na moet houden.’ Zweekhorst spreekt van ‘een soort algemener oordeel’ waardoor hij kan constateren: ‘Ik denk dat dit wel een goede bundel is, maar gewoon niet helemaal waar ik van houd. (…) Maar meestal is het toch behoorlijk persoonlijk. En mijn persoonlijke smaak is natuurlijk voor een deel gevormd door de algemene.’ Kleinhoonte van Os vat dit idee goed samen in de volgende paradox: ‘Ik kan poëzie heel goed vinden zonder dat het mijn smaak is.’ Smaak speelt vooral een belangrijke rol in de fase van de acquisitie. De Ridder legt uit hoe dat werkt: ‘Als ik het acquireer, dan moet het mij op de een of andere manier aanspreken. (…) Er zijn natuurlijk soorten van poëzie die mij minder aanspreken en dan zal ik het niet zo snel selecteren.’ Zweekhorst herkent dat: ‘Bij iets helemaal nieuws is het denk ik toch voor een heel groot deel mijn smaak.’ Ook Kleinhoonte van Os geeft aan zich aangesproken te moeten voelen: ‘En ík moet er heel blij van worden, want als ik er niet blij van word…’ Holtzer nuanceert dit: ‘Je gaat er natuurlijk vanuit dat je al wel aangesproken bent,

maar anders ga je niet met iemand aan het werk. (…) Maar als je die grens al gepasseerd hebt dat je het gaat uitgeven, dan is smaak geen onderwerp.’

Subjectiviteit speelt onvermijdelijk een rol bij de redactie van poëzie, maar de opvattingen van de redacteur moeten niet centraal staat. Holtzer stelt: ‘Je eigen smaak doet er niet eens toe. Het is toch wel een vrij technisch vak, dat redacteurschap, omdat je alles moet kunnen benoemen en je techniek is natuurlijk de taal.’ De Ridder zegt iets vergelijkbaars: ‘Je probeert die smaak veel mogelijk uit te schakelen. Niet alles wat wij uitgeven, heeft ook mijn grote voorkeur. Maar dat doet eigenlijk niet ter zake.’ Kleinhoonte van Os licht dat toe: ‘Ik kan wel zeggen dat ik niet houd van beschrijvende, observerende, lyrische poëzie en ik meer houd van hermetische poëzie – om maar iets te noemen, dat is niet zo, hoor – maar daar heeft die dichter natuurlijk niks aan.’ Desalniettemin blijft het persoonlijke inzicht van de redacteur leidend. Nijssen geeft aan: ‘Die dingen probeer je te articuleren, iets je wat intuïtief aanvoelt als: dit ziet er niet goed uit.’ Volgens Holtzer wordt dat inzicht betrouwbaarder met toenemende ervaring: ‘Door het veel te doen, word je er sneller in, bedrevener in, en wordt het explicieter, wordt het makkelijker. Dat je intuïtief wel weet: nee, het deugt niet.’ Holtzer vindt dat redacteuren hun subjectiviteit ook weer niet altijd helemaal buiten spel hoeven te zetten – dat is zelfs onmogelijk: ‘Je neemt altijd jezelf mee. Ik kan mezelf niet uitschakelen. (…) Want je moet het zelf beoordelen, je moet zelf zeggen waarom je het interessant vindt.’

De geïnterviewde redacteuren verwachten niet veel te hebben aan een set richtlijnen voor poëzieredactie, maar zijn wel benieuwd hiernaar. Zweekhorst zegt: ‘Als blijkt dat alle andere poëzieredacteuren het heel anders doen, en jouw richtlijnen heel anders zouden zijn dan de manier waarop ik werk, dan zal ik daar zeker geïnteresseerd naar kijken en zien of ik daar mijn voordeel mee kan doen.’ Kleinhoonte van Os sluit zich daarbij aan: ‘Dat zou ik zeker willen lezen en kijken waar ik mijn voordeel mee kan doen.’ Nijssen ziet enigszins de waarde van dergelijke richtlijnen: ‘Je kunt altijd iets opsteken van zo’n boek, maar uiteindelijk gaat het natuurlijk toch om die combinatie van ervaring en kennis en de intuïtie.’ De Ridder ziet er voor geen enkele redacteur veel nut in: ‘Een hele slechte redacteur kan daar misschien iets aan hebben, maar ik denk dat een hele slechte redacteur gewoon iets anders moet gaan doen. (…) Je krijgt heel snel dat mensen zich gaan verhouden tot een soort van grootste gemene deler. (…) Dat is natuurlijk een hele wankele basis om te oordelen.’ Volgens Holtzer zijn richtlijnen in de praktijk niet toereikend: ‘Natuurlijk zijn die richtlijnen interessant als een soort controle in een gesprek. Maar uiteindelijk heb je te maken met iemand die aan je bureau staat en je gedichten laat lezen. En vind je die wel of niet interessant? Dan is dat handboek helemaal niet relevant.’ Als poëzieredacteur heb je met zaken te maken die onmogelijk door een set richtlijnen

ondervangen kunnen worden, aldus Holtzer: ‘Die dichter staat ook niet in dat handboek en die doet ook iets wat niet in dat handboek staat, als je op zoek bent naar vernieuwing. Je wil juist iets maken wat nog niet bestaat. Dus in die zin is dat als educatie voor een student wel interessant, maar voor het niveau waarop je het vak uitoefent, ben je daar ver voorbij natuurlijk.’